Geestelijk Hooglied | Johannes van het Kruis

Bruid:

1. Waar houdt ge U verborgen
Beminde, en laat me in zuchten achter?
Gelijk een hert ontvlucht Ge
Nadat Ge mij gewond hebt;
Ik liep en riep U na en Gij waart spoorloos

2. Och herders, als gij toch ginds
Van d’een naar d’andre schaapskooi heuvelop gaat
En ge bij toeval zien mocht
Dien ik boven alles liefheb,
Zeg Hem dan, dat ik pijn lijd, kwijn en wegsterf.

3. Al zoekend naar mijn liefde
Ga ik de bergen op en langs de oevers;
Ik wil geen bloemen plukken,
Geen wilde dieren duchten;
Geen sterke burcht of grens kan mij weerhouden.

4. O, bossen en struwelen,
Geplant hier door de hand van de Beminde,
O, welig groene weide,
Bezaaid met bonte bloemen,
Zegt mij, is Hij door u voorbij gekomen?

5. Bevalligheid verspreidend
in duizendvoud, sneld’ Hij door deze dreven
En gaandeweg ze aanziende,
Alleen al door Zijn aanblik
Liet Hij ze achter zich bekleed met schoonheid.

6. Ach wie kan mij genezen?
Wilt U nu eindelijk gewonnen geven,
En mij ook niet meer zenden
Van nu af aan Uw boden,
Toch niet in staat mij, wat ik wens, te zeggen.

7. En alwie zich hier ophoudt,
Verhaalt mij van uw lieflijkheid, duizendvoudig.
Ze slaan mij nieuwe wonden,
Zodat ik mij voel sterven
Aan een ik weet niet wat, waarvan zij staamlen.

8. Hoe kunt gij koppig hangen
o leven, dat geen leven zijt, aan ’t leven:
Mij doden van verlangen
De pijlen ingedreven
door alles wat mijn lief mij heeft gegeven.

9. Eerst slaat Ge ’t hart een wonde,
Maar waarom het dan ook niet te genezen?
Waarom het mij te roven,
Als gij het toch laat liggen
En U niet eigent, wat Gij eerst ontvreemd hebt?

10. Blust Gij dan toch mijn hartstocht,
Want niemand anders kan die immers stillen.
Zien moeten u mijn ogen,
Want Gij zijt er het Licht van,
Voor U alleen wil ik ze ook maar hebben.

11. O kristallijnen  bronwel,
Mocht in het zilveren schijnsel van uw wezen
Ge ineens te aanschouwen geven
De zo verbeide ogen,
Waarvan ik binnenin mij ’t vage beeld draag.

12. O wend uw ogen af,
Of ik vlucht weg, mijn lief.

Bruidegom:

Keer terug mijn duive,
Daar nu het hert, zijn  wonden zere,
In ’t zicht komt op de heuvel,
In ’t waaien van uw vleugels schept het zich koelte.

Bruid:

13. Mijn welbeminde, het bergland,
De dichtbeboste, eenzame valleien,
Eilanden nooit geweten,
De ruisende rivieren,
De fluistring van de strelendzachte winden.

14. De nacht, d’indringend-stille,
Voorafgaand aan het schemerlichte dagen,
Muziek van zuiver zwijgen,
Eenzaamheid vol van klanken,
Het avondmaal dat opwekt en verliefd maakt.

15. En onze legerstede
Vol bloemen is omringd van leeuwenholen
Met purper overspannen,
En opgebouwd uit vrede,
Binnen een krans van duizend gouden schilden.

16. Achter U, op uw voetspoor
Snellen de jonge vrouwen aan, de weg op,
Op ’t springen van uw vonken,
Op uwe wijn vol kruiden,
Uw vloeiingen van goddelijke balsems.

17. In d’innerlijke kelder
Dronk ik van mijn Beminde, en bij ’t heengaan,
Door gans die wijde vlakte,
Wist ik van alles niets meer
En liet mijn kudden lopen, die ’k eerst hoedde.

18. Daar nam Hij me aan zijn borst en
Daar onderwees Hij met in een kostlijk weten;
En ik gaf Hem daar waarlijk
Mijzelf, niets uitgenomen:
Dáár heb ik Hem beloofd zijn bruid te wezen.

19. Mijn ziel blijft voorbehouden
Aan Hem: al wat ik heb staat Hem ten dienste;
Ik hoed niet meer mijn kudden,
Neem ook geen andre dienst meer:
Mijn dienst bestaat alleen nog in beminnen.

20. Als men mij op de meente
Voortaan niet meer te zien krijgt of kan vinden,
Zegt dan: Ze ging verloren,
En door zich te verlieven
Heeft zij zichzelf verdaan en won toen alles

21. Van bloemen en emeraldgroen
Bijeengelezen in de koele morgens,
Zullen wij slingers maken.
Ze ontbloeiden in uw liefde.
Eén enkle haar van mij houdt ze tezamen.

22. Het was die haar, die éne,
Die, spelend op mijn hals, uw ogen boeide;
Gij vestigde er een blik op
En zijt verstrikt gebleven,
En door één oog van mij liet Gij U wonden.

23. Mét dat Gij mij beschouwde,
Droegen uw ogen uw schoonheid in mij over:
Daarmee won ik uw liefde,
Verdienden ook de mijne
Dát te aanbidden wat zij in U schouwen.

24. Wil mij dan niet verachten:
Want ook al vond Gij eerst mijn teint te donker,
Nu kunt Gij mij wel aanzien,
Daar Gij, sinds Gij mij aanzaagt,
Uw gratie en Uw schoonheid in mij prentte.

25. Wilt ons de vossen vangen,
Want onze wijngaard staat al rijk te bloeien;
Wij maken dan intussen
Van rozen een dichte ruiker,
En niemand mag er op de heuvel komen.

26. Stil, dode wind van ’t noorden!
Kom zuidenwind, hernieuwd de liefde wekken.
En adem door mijn bloementuin,
Dat geur er aan ontstrome,
En de Beminde weide onder de bloemen.

Bruidegom:

27. De bruid toch deed haar intrede
Binnen de schone tuin van haar verlangens;
Naar hartelust rust zij,
Haar hals ligt achterover
Tegen de zoete arm van de Geliefde.

28. Onder het appellover,
Daar werd gij nu met Mij als bruid verbonden;
Daar gaf Ik er mijn hand op
En zijt ge hersteld in ere
Daar waar uw moeder eertijds werd ontluisterd.

29. Gij vederlichte vogels,
Gij leeuwen, herten, snelspringende gemzen,
Gij bergen, dalen, oevers,
Gij waatren, winden, hitte,
En angsten van alleen doorwaakte nachten.

30. Bij ’t strelend spel der snaren,
Bij ’t zingen der sirenen: Ik bezweer u
Met woeden op te houden:
Raakt zelfs niet aan de muren,
Opdat de bruid hier rustiger kan slapen.

Bruid:

31. O nymphen van Judea,
Zolang uit bloemen en uit rozestruiken
De geur van amber opstijgt,
Moet ge in de voorstreek blijven
En zelfs niet aan de dorpels durven raken.

32. Verberg u, Allerliefste,
En straal met uw gelaat de bergen tegen.
En wil hier niet van spreken,
Maar let op het geleide
Van haar die vreemde eilandstreken doorreist.

Bruidegom:

33. De kleine witte duif is
in de ark met de olijftak weergekomen.
Zij heeft, de kleine tortel,
De vriend van haar verlangen
Gevonden aan de groene waterzomen.

34. In d’eenzaamheid verbleef zij;
En d’eenzaamheid had zij zich reeds genesteld:
In eenzaamheid geleidt haar
Alleen nog de Beminde,
Ook zelf in eenzaamheid gewond van liefde.

Bruid:

35. Genieten wij elkander,
Geliefde, elkander in uw schoonheid schouwend,
De berg op en de heuvel:
Daar stroomt het zuiver water:
Laat ons het hout nog dieper binnendringen.

36. Wij zullen zonder dralen
Opklimmen naar de hoge rotsspelonken;
Ze zijn er goed verscholen.
Daar treden wij dan binnen
En proeven er de most van de granaten.

37. Daar zult Gij aan mij tonen,
Dat, waarnaar uitgaat heel mijn hartsverlangen;
En onverwijld mij geven,
Aldaar, o Gij, mijn leven,
Wat Gij die andre dag mij reeds verleende.

38. De wind, die zachtjes ademt,
Het zingen van de zoete nachtegalen,
Het woud in al zijn tover
Van nachtelijke vrede,
Daarbij die vlam, die wel brandt, maar geen pijn doet.

39. Niemand die ons bespiedde,
Aminadab is ook niet meer verschenen;
’t Verdween wat rondom dreigde,
En het gewapend krijgsvolk
Trok bergaf bij de aanblik van de waatren.