Sprookje van de groene slang en de schone lelie

Op 46-jarige leeftijd in 1795, zes jaar na het begin van de Franse Revolutie, schreef Johann Wolfgang von Goethe het sprookje van de groene slang en de schone lelie. Met zijn vriend Friedrich Schiller had Goethe onder andere de gebeurtenissen rond de Franse Revolutie bestudeerd. Zijn reactie verwerkte hij op een beeldende manier in zijn sprookje over de groene slang en de schone lelie. Het is een klein meesterwerk, prachtig van taal en ongekunsteld. Het is onmiskenbaar dat de dichter er een diepe esoterie in heeft verwerkt.

Door een boze betovering is de mooie Lelie in het ongeluk gestort. Alles wat ze aanraakt, verstart. Haar rijk aan de overzijde van de rivier is prachtig, maar het leeft niet. Als de tijd daar is en alle voorwaarden vervuld zijn breekt de ban. Alle benodigde krachten werken op het juiste uur samen, waarna het uiteindelijk de kracht van de liefde is die het nieuwe leven doet ontwaken. Een sprookje dat vol symboliek is en vele uiteenlopende interpretaties kent. Goethe zelf weigerde de sleutel aan te reiken. Hieronder volgt de integrale tekst die vertaald is uit het Duits in het Nederlands.

Aan de brede rivier, die door zware regens gezwollen en buiten haar oevers was getreden, stond het hutje van de veerman, die, moe van de inspanning van de dag, rustig lag te slapen. In het holst van de nacht werd hij gewekt door luid geroep van reizigers, die overgezet wilden worden.

Toen hij buiten kwam, zag de veerman boven zijn aangemeerde boot twee dwaallichten zweven. Zij vertelden hem dat zij grote haast hadden om aan de andere kant te komen. De oude man stak van wal en voer behendig dwars over de stroom. De vreemdelingen fluisterden in de boot met elkaar in een voor de veerman onverstaanbare taal. Af en toe barstten ze uit in een luide schaterlach. Daarbij huppelden ze nu eens op de banken en dan weer op de bodem van de boot.

‘De schuit wiebelt!’ riep de oude veerman. ‘als jullie zo onrustig zijn, kan de boot omslaan. Ga toch zitten, jullie dwaallichten!’

Ze proestten bij dat bevel van het lachen, dreven de spot met de oude man en werden nog onrustiger dan tevoren. Hij verdroeg hun brutaliteit echter geduldig en bereikte spoedig de overzijde van de rivier.

‘Hier, dat is voor je moeite,’ riepen de reizigers. Terwijl ze hun lichamen heen en weer schudden, vielen er veel blinkende goudstukken in de natte schuit.

‘Wat doen jullie in hemelsnaam?!’ riep de oude man, ‘jullie brengen mij in het grootste ongeluk! Als er een goudstuk in het water gevallen was, zou de rivier zich in verschrikkelijke golven omhoog geworpen en de boot en mij verzwolgen hebben, want de rivier kan dat metaal niet verdragen. En wie weet wat er dan met jullie gebeurd zou zijn. Neem je geld terug!’

‘We kunnen niet terug nemen wat we eenmaal van ons afgeschud hebben,’ antwoordden de anderen.

‘Nu bezorgen jullie me nog de last, dat ik de goudstukken bijeen moet zoeken, aan land brengen en begraven, ‘sprak de oude man, terwijl hij zich bukte om de munten in zijn muts te verzamelen.

De dwaallichten waren uit de boot gesprongen en de oude riep: ‘Waar blijft nu mijn loon?’

‘wie geen goud aanneemt, mag voor niets werken!’, riepen de dwaallichten.

‘Als jullie maar weten, dat ik alleen kan worden betaald met de vruchten van de aarde.’

‘Met vruchten van de aarde? Die hebben we nog nooit gegeten en die lusten we ook niet.’

‘En toch kan ik jullie niet laten gaan, voordat jullie mij beloven mij drie kolen, drie artisjokken en drie uien te zullen bezorgen.’

De dwaallichten wilden zich met een grapje uit de voeten maken, maar voelden zich op onbegrijpelijke wijze als aan de grond genageld. Dat was wel de onaangenaamste gewaarwording die ze ooit hadden ondervonden. Ze beloofden spoedig aan zijn eis te voldoen. De veerman liet hen weggaan en duwde de boot van de oever. Toen hij al een eind weg was, riepen ze hem nog na: ‘Oude! Luister eens oude! We hebben het voornaamste nog vergeten!’ De man was al te ver weg en hoorde het niet meer. Hij had zich langs dezelfde oever de rivier laten afdrijven om in een bergachtige streek, waar het water niet kon binnendringen, het goud te gaan begraven. Daar vond hij tussen de hoge rotsen een enorme spelonk. Hij wierp het goud erin en voer naar zijn hut terug.

In de spelonk woonde een mooie, groene slang. Zij werd door het gerinkel van de vallende  muntstukken uit haar slaap gewekt. Nauwelijks had zij de blinkende schijven opgemerkt, of zij verslond ze met grote gulzigheid en zocht zorgvuldig alle stukken op, die in het struikgewas en tussen de rotsspleten verstrooid lagen.

Na alles opgegeten te hebben, voelde ze het goud weldadig in haar ingewanden smelten en zich door haar hele lichaam verspreiden en zij bemerkte tot haar grote vreugde dat ze doorschijnend en lichtgevend was geworden. Sinds lang had men haar verzekerd, dat zoiets mogelijk was. Ze twijfelde of dit licht wel lang stand zou houden. Daarom dreef haar nieuwsgierigheid en het verlangen naar zekerheid haar buiten de spelonk, om te onderzoeken wie dat mooie goud erin geworpen had. Maar ze zag niemand. Ze vond het heerlijk zichzelf te bewonderen, nu ze daar tussen kruiden en het struikgewas voort kroop en haar bekoorlijk licht door het frisse groen spreidde. Alle bladeren leken van smaragd en alle bloemen waren op hun mooist verlicht.

Tevergeefs doorkruiste ze de eenzame wildernis. Maar haar hoop nam toe toen ze in de vlakte kwam en in de verte een lichtglans zag die op de hare leek .

‘O! Eindelijk vind ik iemand die is zoals ik! riep ze uit en ze ging snel verder. Ze vond het nu niet erg om door de moerassen te kruipen. Ze leefde echter het liefst op bergweiden en in hoog gelegen rotsspleten. Daar at ze graag geurige kruiden en leste ze haar dorst met dauw en fris bronwater. Ze verlangde zo naar het heerlijke licht van het goud, dat zij alles gedaan zou hebben wat er van haar werd verlangd.

Uiteindelijk kwam ze zeer vermoeid in een moerassig rietland, waar de beide dwaallichten vrolijk heen en weer wiegden. Zij schoot op hen toe, begroette hen en was blij zulke aardige familieleden aan te treffen. De dwaallichten aaiden haar, huppelden over haar heen en lachten op hun manier.

‘Tantetje,’ zeiden ze, ‘al bent u van de horizontale lijn, dat is niet erg. Weliswaar zijn wij alleen maar verwant in het licht geven. Want ziet u eens (en nu maakten de beide vlammen zich ten koste van hun breedte zo lang en zo spits mogelijk) hoe mooi ons, heren van de verticale lijn, die slanke vorm staat! Neem het ons niet kwalijk, vriendin, maar welke familie kan zich op zoiets beroemen? Zolang er dwaallichten bestaan, heeft er nog nooit een gezeten of gelegen.’

De slang voelde zich in het gezelschap van haar verwanten erg onbehaaglijk. Zij mocht haar kop zo hoog opheffen als ze maar wilde, ze wist dat ze hem toch weer naar de aarde moest buigen om zich te kunnen voortbewegen. En al had zij zich tevoren in het donker woud ook nog zo mooi gevonden, nu zij in tegenwoordigheid was van deze twee neven scheen haar glans ieder ogenblik minder te worden. Ja, ze vreesde zelfs dat die tenslotte geheel zou uitdoven.

In haar verlegenheid vroeg ze snel of de heren niet enkele inlichtingen konden geven, vanwaar het blinkende goud kwam, dat zojuist in de rotsspleten was gevallen. Ze vermoedde dat het een gouden regen was die rechtstreeks uit de hemel was neergedaald. De dwaallichten lachten dat ze schudden en rondom zich strooiden ze vele goudstukken. De slang schoot er vlug op af om ze te verslinden.

‘Smakelijk eten, tante,’ zeiden de galante jonkers, ‘we kunnen u er nog meer bezorgen.’ Ze schudden hun lichamen nog enige keren snel heen en weer, zodat de slang moeite had het heerlijke eten vlug genoeg naar binnen te werken. Haar glans begon zichtbaar toe te nemen en ze straalde werkelijk allerheerlijkst. Maar de dwaallichten waren vrij mager en klein geworden. Ze verloren echter niet hun goede humeur.

‘Ik blijf jullie eeuwig dankbaar,’ sprak de slang, nadat ze van haar maaltijd weer op adem gekomen was. ‘Verlang van mij wat je wilt; alles wat in mijn vermogen ligt, zal ik voor jullie doen.’

‘Heel goed,’ riepen de dwaallichten, ‘zeg ons dan waar de schone Lelie woont. Breng ons zo gauw mogelijk naar het paleis en de tuinen van de schone, want we sterven van ongeduld om ons aan haar voeten te werpen.’

‘Die dienst,’ antwoordde de slang met een diepe zucht, ‘kan ik je niet direct bewijzen, want de schone Lelie woont helaas aan de overzijde van het water.’

‘Aan de overzijde van het water! En we hebben ons in deze stormachtige nacht laten overzetten. Hoe wreed is toch de rivier, die ons nu scheidt! Zou het niet mogelijk zijn de oude veerman terug te roepen?’

‘Jullie zouden tevergeefs moeite doen,’ zei de slang. ‘Zelfs als je hem aan de oever trof, zou hij jullie niet in zijn schuit meenemen. Hij mag iedereen overvaren, niemand echter terugbrengen.’

‘Daar hebben we ons iets moois op de hals gehaald! Bestaan er dan geen andere middelen om over het water te komen?

‘Jawel, maar niet op dit ogenblik. Ik kan de heren zelf wel overzetten, maar pas tegen het middaguur.’

‘Dat is een tijdstip waarop we niet graag reizen.’

‘Dan kunnen jullie ’s avonds op de schaduw aan de reus oversteken.’

‘Hoe gaat dat?

‘De grote reus, die niet ver hiervandaan woont, kan met zijn lichaam niets uitrichten. Zijn handen kunnen geen strohalm optillen en zijn schouders geen pakje dragen: maar zijn schaduw kan veel, ja alles. Daarom is hij bij zonsopgang en zonsondergang het krachtigst en behoeft men ’s avonds maar op de schaduw van zijn nek te gaan zitten; de reus wandelt dan langzaam naar de oever en zijn schaduw voert de reiziger over het water.

Willen jullie echter op het middaguur daar bij die hoek van het bos komen, waar het struikgewas dicht langs de oever groeit, dan kan ik je overzetten en aan de schone Lelie voorstellen. Zijn jullie daarentegen bang voor de middaghitte, dan behoef je maar tegen het vallen van de avond in de gindse rots inham de reus op te zoeken, die zich zeker heel bereidwillig zal tonen.’

Met een lichte buiging verwijderden zich de jeugdige heren en de slang was blij van hen verlost te zijn. Dat was deels om zich in haar eigen licht te kunnen verheugen en deels om een nieuwsgierigheid te bevredigen waardoor ze reeds lang op een vreemde wijze werd gekweld.

In de spelonken, waarin ze vaak heen en weer kroop, had ze op een bepaalde plek een zeldzame ontdekking gedaan. Hoewel ze tot dusver genoodzaakt was geweest zonder licht door deze afgrond te kruipen, had ze toch op het gevoel voorwerpen heel goed kunnen onderscheiden. Ze was gewend overal slechts onregelmatige natuurformaties te vinden en met gemak kronkelde zij tussen de grote kristalpunten door en voelde zonder moeite de fijnste haakjes en puntjes van gedegen zilver en bracht een of ander edelgesteente voor de dag.

Toch had zij tot haar grote verbazing in een spelonk, die rondom afgesloten was, voorwerpen gevoeld die de scheppende mensenhand verrieden. Daar waren gladde muren, waartegen ze niet kon opklimmen, scherpe regelmatige kanten, welgevormde zuilen en, wat haar het zonderlingst voorkwam, menselijke beelden, waar zij zich meermalen omheen gekronkeld had en die naar haar mening van brons of van gepolijst marmer moesten zijn.

Al die ervaringen wilde ze eigenlijk met eigen ogen waarnemen. Ze wilde zekerheid hebben omtrent hetgeen ze tot dusver slechts vermoedde. Ze geloofde, dat zij nu door haar eigen licht wel in staat zou zijn dit geheimzinnige onderaardse gewelf te verlichten en hoopte weldra die vreemde voorwerpen volledig te leren kennen. Haastig ging zij heen en vond langs de gewone weg spoedig de spleet waardoor ze dit heiligdom placht binnen te sluipen. Toen zij binnen was, keek zij nieuwsgierig rond en, ofschoon haar schijnsel niet alle voorwerpen in de ronde ruimte verlichten kon, werden voor haar de dichtstbijzijnde dingen toch voldoende duidelijk.

Met verwondering en ontzag keek zij op naar een schitterende nis, waarin de beeltenis stond van een eerbiedwaardige koning van zuiver goud. Naar de afmetingen te rekenen was het beeld meer dan levensgroot, maar naar de gestalte te oordelen, was het eerder de beeltenis van een kleine man dan van een grote man. Zijn welgevormde gestalte was in een eenvoudige mantel gehuld en een eikenkrans hield zijn haren bijeen.

Nauwelijks had de slang de majestueuze figuur gezien, of de koning begon te spreken en vroeg:

‘Waar kom je vandaan?’

‘Uit de onderaardse gangen, waar het goud zich bevindt,’ zei de slang.

‘Wat is heerlijker dan het goud?’ vroeg de koning.

‘Het licht,’ antwoordde de slang.

‘Wat is verkwikkender dan het licht?’ vroeg de eerste.

‘Het gesprek,’ zei de slang.

Zij had gedurende dit gesprek eens opzij gegluurd en in de volgende nis een ander prachtig beeld gezien. Het was een zittende zilveren koning met een rijzige, bijna tengere gestalte; zijn lichaam was met een rijk versierd gewaad bekleed en zijn kroon, zijn ordel en zijn scepter waren met edelstenen bezet. Open en fier straalde zijn gelaat en hij scheen juist te willen spreken, toen een ader in het donkerkleurige marmer aan de rotswand plotseling licht begon uit te stralen en door de gehele tempel een weldadig schijnsel verspreidde. Bij dit licht zag de slang de derde koning, die van brons was. Zoals hij daar zat, met zijn indrukwekkende gestalte leunend op zijn knots en met een lauwerkrans op zijn hoofd, leek hij meer op een rots dan op een mens.

De slang wilde de vierde koning bekijken, die het verst van haar af stond, maar plotseling opende zich de rots, waarin de lichtende ader als een bliksemschicht flitste en verdween. De opmerkzaamheid van de slang werd nu getrokken door een man van middelbare lengte, die, als een boer gekleed, in zijn hand een kleine lamp droeg met een rustige vlam, waarin men prettig kon kijken en die op wonderbaarlijke wijze de hele koepel verlichtte zonder een enkele schaduw te werpen.

‘Waarom kom je hier, nu we licht hebben? Vroeg de gouden koning.

‘Jullie weten, dat ik het duister niet verlichten mag,’ zei de oude man.

‘Loopt mijn rijk ten einde?’ vroeg de zilveren koning.

‘Laat of nooit.’

‘Wanneer mag ik opstaan?’ vroeg de bronzen koning met een zware stem.

‘Weldra,’ was het antwoord.

‘Met wie moet ik samengaan?’

‘Met uw oudere broeders.’

‘Wat zal er van de jongste worden?’

‘Hij zal gaan zitten.’

‘Ik ben niet moe,’ wierp de vierde koning met rauwe, hakkelende stem tegen. De slang was, terwijl de anderen spraken, de tempel rondgekropen, had alles in ogenschouw genomen en bekeek nu de vierde koning van dichtbij. Hij stond tegen een zuil geleund en had een reusachtige en plompe gestalte. Het metaal waarvan hij gegoten was, kon zij niet goed onderscheiden. Nauwkeuriger beschouwd was het een mengsel van de drie metalen waaruit zijn broers waren gevormd. De metalen schenen echter niet goed samen-gesmolten te zijn: gouden en zilveren aderen liepen onregelmatig door de bronzen massa en gaven het beeld een onaangenaam uiterlijk.

De gouden koning richtte zich tot de oude man en vroeg:

‘Hoeveel geheimen ken je?’

‘Drie,’ was het antwoord.

‘Welk is het belangrijkste?’ wilde de zilveren koning weten.

‘Het openbare.’

‘Wil je het ons ook openbaren?’ voeg de bronzen koning.

‘Zodra ik het vierde weet,’ antwoordde de oude man.

‘Wat kan mij dat schelen,’ mompelde de koning van gemengd metaal.

‘Ik weet het vierde,’ zei de slang, ging naar de oude man en siste hem iets in zijn oor.

‘De tijd is gekomen!’ riep de oude man met een geweldige stem, die de tempel deed weergalmen en de metalen standbeelden weerklinken. Op hetzelfde ogenblik verdween de oude man naar het Westen en de slang naar het Oosten en elk van hen trok snel voort door de rotskloven.

Alle gangen die de oude man doorliep, werden achter hem dadelijk met goud gevuld, want zijn lamp bezat de wonderbare eigenschap alle steen in goud te veranderen, alle hout in zilver en alle dode lichamen in edelgesteenten. Daarentegen vernietigende de lamp alle metalen. Om deze werking te verrichten, moest de lamp echter geheel alleen schijnen. Wanneer er een ander licht naast was, straalde ze slechts een mooi helder licht uit, waarmee ze elk levend wezen verkwikte.

Toen de oude man zijn huisje, dat tegen de rotswand was gebouwd, binnen kwam, vond hij zijn vrouw diep bedroefd bij het vuur zitten. Ze huilde en was niet te troosten.

‘Wat ben ik toch ongelukkig!’ riep ze uit, ‘had ik je vandaag maar niet laten weggaan.’

‘Wat scheelt eraan? Vroeg hij, haar kalmerend.

‘Toen je net weg was,’ sprak ze snikkend, ‘kwamen er twee drukdoende wandelaars aan de deur. Ik was zo onvoorzichtig ze binnen te laten. Het schenen welgemanierde, rechtschapen lieden en ze waren in lichte vlammen gehuld; men zou gezegd hebben dat het dwaallichten waren. Zodra ze in huis waren, begonnen ze mij op onbeschaamde manier met lieve woordjes het hof te maken en werden zo opdringerig, dat ik me schaam als ik eraan denk.’

‘Kom, kom,’ hernam de man glimlachend, ‘die heren zullen wat geschertst hebben, gezien je ouderdom zullen zij het wel bij algemene hoffelijkheid hebben gelaten.’

‘Wat, ouderdom! Ouderdom! Waarom moet ik altijd over mijn ouderdom horen? Hoe oud ben ik dan wel? Algemene hoffelijkheid! Ik weet toch zeker wel wat er gebeurt is. Kijk  maar eens rond, hoe de wanden eruit zien; wat zeg je wel van die kale stenen, die ik in honderd jaar niet meer gezien heb. Al het goud hebben ze ervan afgelikt, je kunt niet begrijpen hoe behendig en ze verzekerden maar aldoor dat het veel lekkerder smaakte dan gewoon goud.

Toen ze de wanden kaalgelikt hadden, schenen ze heel voldaan en waarlijk, ze waren ook in korte tijd veel groter, breder en glinsterender geworden. Daarop werden ze weer uitbundig, streelden me, noemden mij hun koningin en schudden hun lichaam heen en weer, zodat vele goudstukken in het rond vielen. Maar wat een ongeluk, onze hond at er een paar van op en zie, daar ligt hij dood bij de haard; dat arme dier! Ik ben er geheel van ontdaan. Ik zag het pas toen ze weg waren, anders had ik niet beloofd hun schuld bij de veerman te voldoen.’

‘Hoeveel zijn ze schuldig? Vroeg de oude man.

‘Drie kolen, drie artisjokken en drie uien,’ zei de vrouw. ‘Ik heb beloofd dat bij de rivier te brengen zodra de dag aanbreekt.’

‘Je moet hun dat genoegen maar doen,’ sprak de oude man, ‘want ze kunnen ons bij gelegenheid een wederdienst bewijzen.’

‘Of ze ons aan dienst kunnen zijn, dat weet ik niet, maar in ieder geval hebben ze het plechtig beloofd.’

Inmiddels was het vuur in de haard tot een gloeiende massa verbrandt, die de oude man met veel as bedekte. Hij legde de blinkende goudstukken weg en nu scheen de lamp weer alleen met haar heerlijke glans. De muren werden opnieuw met goud overtrokken en de hond was de schoonste onyx geworden die men maar denken kon. De afwisseling van bruine en zwarte tinten maakte de kostbare steen tot een zeldzaam kunstwerk.

‘Neem je mand,’ zei de oude man, ‘en zet de onyx erin, neem drie kolen, drie artisjokken en drie uien, leg die eromheen en breng ze naar de rivier. Laat je tegen de middag door de slang overzetten en ga dan de schone Lelie bezoeken. Breng haar de onyx; ze zal aan de hond een trouwe metgezel hebben. Zeg haar, dat ze niet moet treuren; haar bevrijding is nabij. Zeg haar, dat ze het grootste ongeluk als het grootste geluk moet beschouwen; de tijd is gekomen.’

Toen de dag aanbrak nam de oude vrouw haar mand en begaf zich op weg. De opkomende zon scheen helder over de rivier, die in de verte prachtig schitterde. De vrouw ging met langzame schreden, want haar mand drukte zwaar op haar hoofd en het was toch niet de onyx die zo zwaar woog. Alles wat dood was, dat voelde ze niet; integendeel, dan steeg haar mand in de hoogte en zweefde boven haar hoofd. Daarentegen viel het haar zwaar haar verse groenten of een klein levend dier te dragen. Ze had een tijd lang verdrietig voortgelopen toen ze plotseling verschrikt stilstond, omdat ze bijna op de schaduw aan de reus getrapt had, die zich op de vlakte tot dicht bij haar uitstrekte.

En nu bemerkte ze de geweldige reus zelf, die zich in de rivier gebaad had en nu uit de stroom oprees. Ze wist niet hoe ze hem ontwijken zou. Zo gauw hij haar gewaar werd, begon hij haar schertsend te begroeten en de handen van zijn schaduw grepen in de mand. Vlug en behendig namen ze er een kool, een artisjok en een ui uit en brachten die naar de mond van de reus, die daarop verder de rivier opging en de weg voor de vrouw vrij liet.

Ze dacht erover terug te keren om de ontbrekende groenten weer aan te vullen uit haar tuin; niettemin ging ze verder, zodat ze weldra aan de oever van de rivier kwam. Lang zat ze daar te wachten op de veerman, die ze eindelijk met zonderlinge reiziger zag overvaren. Een jonge man stapte uit de boot; zijn uiterlijk was zo schoon en edel, dat ze hem niet genoeg kon aanzien.

‘Wat kom jij brengen?’ riep de veerman.

‘De groenten die de dwaallichten je schuldig zijn.’

Toen de oude man van elke soort maar twee stuks vond, werd hij knorrig en verzekerde de vrouw dat hij het niet kon aannemen. De vrouw verzocht het hem evenwel dringend. Ze  vertelde hem, dat zij nu niet naar huis kon teruggaan en dat de last te zwaar was voor de weg die ze nog moest afleggen. Hij bleef volharden in zijn weigering en zei dat het niet eens van hem afhing.

‘Wat mij toekomt, moet ik gedurende negen uren bijeen laten en ik mag niets aannemen, voordat ik de rivier er een derde deel van heb afgedragen.’

Na veel gepraat over en weer, hernam de oude veerman eindelijk: ‘Er is nog een middel; wanneer je tegenover de rivier wilt borg staan en jezelf tot schuldenares verklaren, dan neem ik deze zes stuks mee. Er is echter enig gevaar bij.’

‘Als ik mijn woord houdt, loop ik toch geen gevaar?’

‘Niet in het minst. Steek je hand in de stroom,’ hernam de oude man, ‘en beloof dat je binnen 24 uur de schuld zult afdoen.’

De oude vrouw deed het, maar wat schrok zij toen ze haar hand koolzwart uit het water terugtrok. Ze schold heftig op de veerman, verzekerde dat haar handen steeds het mooiste waren geweest wat ze bezat en dat ze deze, ondanks het harde werk altijd sierlijk en blank had weten te houden.

Diep bedroefd bekeek ze haar hand en riep vertwijfeld uit: ‘Maar dat is nog erger! Ik zie dat mijn hand gekrompen is, ze is veel kleiner dan de andere.’

‘Nu lijkt het maar zo,’ sprak de veerman, ‘maar wanneer je geen woord houdt, kan het werkelijkheid worden. Je hand zal geleidelijk wegteren en tenslotte helemaal verdwijnen, zonder dat je echter gebruik ervan hoeft te missen. Je zult er alles mee kunnen doen, maar niemand zal je hand meer zien.’

‘Ik wilde liever dat ik ze niet gebruiken kon, maar dat niemand het mij kon aanzien, ‘ sprak de vrouw ‘maar het heeft niets te betekenen, want ik zal mijn woord houden om van die zwarte hand en van al die zorgen spoedig verlost te zijn.’

Vlug nam ze haar mand, die zich nu vanzelf boven haar hoofd verhief, waar zij vrij bleef zweven, en snelde de jonge man achterna, die langzaam en in gedachten verzonken langs de oever liep. Zijn prachtige gestalte en zijn zonderlinge kledij hadden een diepe indruk op haar gemaakt. Zijn borst werd beschermd door een blinkend harnas, dat in niets zijn lenige bewegingen belemmerde. Om zijn schouders hing een purperen mantel en om zijn onbedekte hoofd golfden zijn bruine haren in weelderige lokken. Zijn innemend gelaat werd vrij door de stalen van de zon beschenen, evenals zijn fraai gevormde voeten. Blootsvoets liep hij rustig over het hete zand en een diepe smart scheen alle indrukken van buiten maar vaag te laten doordringen.

De praatgrage oude vrouw probeerde een gesprek met hem aan te knopen, maar hij gaf haar slechts korte antwoorden, zodat ze het, ondanks zijn mooie ogen, eindelijk moe werd hem steeds tevergeefs aan te spreken en afscheid nam met de woorden:

‘U loopt mij te langzaam, heer; ik mag het gunstige ogenblik niet verzuimen om over de groene slang naar de andere zijde van de rivier te gaan en de schone Lelie het prachtige geschenk van mijn man te brengen.’

Daarop versnelde zij haar pas; ook de jongeling vatte eensklaps moed en volgde haar ijlings.

‘U gaat naar de schone Lelie!’ riep hij, ‘dan gaan wij dezelfde weg. Wat is dat voor een geschenk, dat u daar daagt?

‘Heer,’ antwoordde de vrouw met klem, ‘Het is niet billijk, nadat u al mijn vragen zo kort hebt afgeweerd, nu met zoveel belangstelling naar mijn geheimen te informeren. Wilt u echter een ruil aangaan en mij uw lotgevallen meedelen, dan zal ik u niet verbergen hoe het met mij en mijn geschenk gesteld is.’

Ze werden het spoedig eens en de vrouw vertelde hem haar omstandigheden en de geschiedenis met haar hond en toonde hem het prachtige geschenk. Hij tilde onmiddellijk het natuurkunstwerk uit de mand en nam de hond, die vredig scheen te slapen, in zijn armen.

‘Gelukkig dier! Riep hij uit. ‘Jij zult door haar handen gestreeld en door haar weer in het leven teruggeroepen worden, terwijl de levenden voor haar vluchtende geen treurig lot te moet ondergaan. Maar wat zeg ik … treurig. Is het niet veel droeviger en hachelijker door haar tegenwoordigheid verlamd te worden, dan door haar hand te sterven!

‘Kijk eens naar mij,’ sprak hij tot de vrouw ‘tot welk een ellendige toestand ik op mijn leeftijd gedoemd ben. Dit harnas, dat ik met ere in de strijd gedragen heb, dit purper, dat ik door mijn wijs te regeren heb trachten waardig te maken, heeft het noodlot mij gelaten. Het één  is als een nodeloze last, het ander een ijdel sieraad. Scepter, kroon en zwaard bezit ik niet meer. Verder ben ik zo naakt en behoeftig als iedere andere sterveling, want zo noodlottig is de invloed van haar mooie, blauwe ogen, dat ze alle levende wezens hun kracht ontneemt en dat degenen, die haar strelende hand niet dood, in een toestand vervallen van rondwarende schaduwen.’

Zo ging hij voort met klagen zonder echter de nieuwsgierigheid van de vrouw te bevredigen, die niet zozeer over zijn innerlijke staat, dan wel over zijn uiterlijke omstandigheden ingelicht wenste te worden. Zij vernam noch de naam van zijn vader, noch van zijn koninkrijk. Hij aaide de harde hond, die door de stralen van de zon en de koestering van zijn borst warm geworden was, alsof hij nog leefde. Hij vroeg veel naar de man met de lamp, over de invloed van het heilige licht, waarvan hij voor zijn treurige toestand in de toekomst niet veel goeds scheen te verwachten.

Al pratende zagen zij in de verte de machtige boog van de brug, die van de ene oever naar de andere reikte en in het zonlicht wonderlijk glansde. Beiden stonden verstomd, want zo mooi hadden zij dat bouwwerk nog nooit gezien. ‘Wat!’ riep de prins, ‘was ze nog niet mooi genoeg, toen ze voor onze ogen stond als uit jaspis en gekleurd bergkristal opgebouwd? Zou men niet bang zijn er overheen te lopen nu ze uit smaragd, chrysopraas en chrysoliet in lieflijke schakering schijnt te zijn samengesteld?

Daniel van Bemmelen sprookje van de groene slang en de schone lelie Goethe

Geen van beiden wist iets van de verandering die de slang had ondergaan, want het was inderdaad de slang, die zich iedere middag over de rivier welfde en daar stond in de vorm van een vermetele brug. Beide voetgangers betraden haar vol eerbied en liepen er zwijgend overheen.

Nauwelijks waren zij aan de overzijde, of de brug begon te wankelen; zij raakte als nel de oppervlakte van het water en de groene slang kroop in haar eigen gedaante de voetgangers na. Deze hadden amper bedankt voor de toestemming om over haar rug naar de andere zijde van de rivier te gaan, toen zij bemerkten, dat er behalve zij drieën nog meer personen in hun gezelschap moesten zijn, die echter voor hen onzichtbaar bleven. Zij hoorden alleen gesis naast zich, dat de slang met een gelijk geluid beantwoordde en toen ze scherp luisterden konden ze eindelijk het volgende verstaan:

‘Wij zullen eerst incognito rondkijken in het park van de schone Lelie en wij vragen u, tegen het vallen van de avond, zo gauw we maar enigszins toonbaar zijn, ons aan de volmaakte schoonheid voor te stellen. Aan de oever van het grote meer zult u ons aantreffen.’

‘Dat blijft afgesproken,’ antwoordde de slang en een sissend geluid stierf weg in de ruimte.

De drie bezoekers overlegden nu in welke volgorde ze voor de schone zouden verschijnen, want al konden vele personen om haar heen zijn, toch mochten ze slechts één voor één komen en gaan, als zij zich niet aan hevige pijnen wilden blootstellen.

De vrouw, die de gemetamorfoseerde hond in haar mand meedroeg, ging het eerst de tuin in en had geen moeite haar beschermster te vinden, want zij ging af op de tonen van de harp, waarbij de schone Lelie zong. De lieflijke muziek tekende zich eerst in kringen af aan de oppervlakte van het stille meer, om dan als een lichte adem gras en struiken te beroeren. Zij zat op een omsloten grasveld, in de schaduw van grote uiteenlopende bomen en bekoorde bij de eerste aanblik opnieuw oog, oor en hart van de oude vrouw. Die kwam in verrukking dichterbij en was ervan overtuigd dat de schone in haar afwezigheid nog bekoorlijker was geworden.

Al van verre riep de goede vrouw het lieftallige meisje een welkomstgroet vol loftuitingen toe: ‘Wat ben ik blij u te mogen zien; wat een hemel spreidt u uit, overal waar u bent! Wat rust de harp bekoorlijk in uw schoot, hoe zacht omvatten uw armen haar, hoe schijnt ze naar uw boezem te verlangen en hoe teder klinkt ze onder de aanraking van uw slanke vingers! Driewerf gelukkig de jongeling die haar plaats zou mogen innemen.’

Met deze woorden was de vrouw dichterbij gekomen.

De schone Lelie sloeg de ogen op, legde denkenden in haar schoot en antwoordde:

‘Doe mij geen verdriet door ontijdige lof, waardoor ik mijn ongeluk nog dieper voel. Kijk, daar aan mijn voeten ligt mijn arme kanarie, dood. Hij begeleidde mijn zang altijd zo lief. Hij was zo afgericht dat hij op mijn harp ging zitten zonder mij aan te raken. Toen ik vanochtend, door de slaap verkwikt, een vredig morgenlied aanhief en mijn kleine zanger, opgewekter dan ooit, zijn harmonisch lied deed horen, vloog er plotseling een havik boven mijn hoofd. Het arme diertje vluchtte verschrikt aan mijn borst en op hetzelfde ogenblik voelde ik de laatste stuiptrekkingen van zijn scheidend leven. Door mijn blik getroffen, sluipt de rover nu wel machteloos ginds langs het water, maar wat helpt mij zijn straf nu mijn lieveling dood is. Door zijn grafje zal het bezoek aan mijn tuin nog verdrietiger worden.’

‘Heb moed, schone Lelie!’ riep de vrouw, terwijl zij zelf een traan wegpinkte die het verhaal van het ongelukkige meisje in haar oog had doen opwellen. ‘Bedwing uw smart, mijn man heeft mij opgedragen u te zeggen, dat u uw droefheid moet bedwingen en het grootste ongeluk als een voorbode van het grootste geluk moet beschouwen; want de tijd is gekomen. Waarlijk,’ ging de vrouw voort, ‘er gebeuren vreemde dingen in de wereld. Kijk eens naar mijn hand, hoe zwart die is geworden! Ze is werkelijk al een heel stuk kleiner. Ik moet mij haasten of ze verdwijnt helemaal. Waarom heb ik ook die dwaallichten een dienst bewezen? Waarom moest ik juist de reus ontmoeten en waarom mijn hand in de rivier dompelen? Kunt u mij niet een kool, een artisjok en een ui geven, dan breng ik die naar de rivier en mijn hand zal weer even blank zijn als tevoren, zodat ik haar bijna naast de uwe kan houden.’

‘Kolen en uien zult u misschien vinden, maar artisjokken zult u tevergeefs zoeken. Geen plant in mijn tuin draagt bloemen of vruchten, maar iedere jonge loot die ik afbreek en plant op het graf van iemand die ik liefhad, krijgt onmiddellijk blaadjes en groeit hoog op. Al deze bomen, deze struiken en deze bossages heb ik helaas zo zien opschieten. Deze pijnbomen met hun kruinen als zonneschermen, die cipressen die op obelisken lijken, deze kolossen van eigen en beuken waren alle kleine loten, die door mijn hand als treurige gedenktekens geplant zijn in een bodem die anders onvruchtbaar zou zijn gebleven.’

De oude vrouw had zonder aandacht geluisterd, want ze had voortdurend haar hand bekeken, die in aanwezigheid van de schone Lelie steeds zwarter en van minuut tot minuut kleiner scheen te worden. Ze wilde juiste haar mand opnemen en vertrekken, toen ze bemerkte dat ze het belangrijkste had vergeten. Onmiddellijk tilde ze gemetamorfoseerde hond uit haar mand en zette hem dicht bij de schone op het gras.

‘Mijn man,’ sprak zij, ‘stuurt u dit aandenken. U weet dat u deze edelsteen door hem aan te raken weer levend kunt maken. Het vriendelijke, trouwe dier zal u dan ongetwijfeld veel vreugde verschaffen en wij zullen troost putten uit de gedachte dat u hem bezit.’

De schone Lelie keek met welbehagen en naar het scheen met verwondering naar het aardige dier. ‘Veel tekenen treffen samen en doen mij hoop koesteren,’ sprak ze, ‘maar ach! is het niet slechts een waan, onze natuur eigen, dat wij, als veel ongelukken samenvallen, ons verbeelden dat het geluk nabij is?

Wat zal voor mij uit al die tekenen blijken?

Mijn vogel dood, en dan die zwarte hand?

De hond van edelsteen, had die ooit zijns gelijken?

Schonk niet de lamp mij ’t kleinood als een pand?

Ontberend ‘te zoetst geluk, stemt ’t lot mij droever,

Nu ‘k enkel met het leed mij heb vertrouwd.

Waarom toch staat de tempel niet aan d’oever!

Waarom toch is de brug nog niet gebouwd!

In haar ongeduld om te vertrekken had de goede vrouw het lied aangehoord, dat de schone Lelie met lieflijke harptonen had begeleid en dat ieder ander in verrukking zou hebben gebracht. Juist wilde ze afscheid nemen, toen ze door de komst van de groene slang nogmaals werd opgehouden. Deze had de laatste regels van het lied gehoord en wilde daarom de schone Lelie geruststellen: ‘Wat de brug betreft is de voorspelling vervuld!’ riep ze. ‘Vraag maar aan deze goede vrouw hoe prachtig de boog nu verrijst. Wat vroeger ondoorzichtige jaspis en alleen maar gekleurd bergkristal was, waar slechts langs de kanten het licht een beetje doorheen schemerde, is nu doorschijnend edelgesteente geworden. Geen beril zo helder, geen smaragd zo mooi van kleur.’

‘Ik wens u er geluk mee,’ zei de Lelie, ‘maar vergeef mij als ik meen dat de voorspelling nog niet volkomen vervuld is. Over de hoge boog van uw brug kunnen alleen voetgangers gaan en ons is beloofd, dat paarden, wagens en reizigers met ieder vervoermiddel tegelijkertijd over de brug heen en weer zouden kunnen trekken. Is er niet voorspeld dat grote pijlers uit de rivier zelf zouden oprijzen?’

De oude vrouw, die haar ogen voortdurend op haar hand gevestigd hield, onderbrak hier het gesprek en nam afscheid. ‘Wacht nog even,’ zei de schone Lelie, ‘en neem mijn arme kanarie mee. Vraag aan de lamp of hij hem in een mooi topaas wil veranderen: ik zal die dan aanraken en weer levend maken en het vogeltje zal dan samen met uw goede hond mijn beste tijdverdrijf zijn. Maar loop zo snel u kunt, want na zonsondergang zal een ondraaglijke ontbinding het diertje aantasten en zijn mooie lijfje voor altijd uiteen doen vallen.’

De oude vrouw legde het dode vogeltje tussen zachte bladeren in haar mand en snelde weg.

‘Hoe het ook zij,’ sprak de slang, het gesprek hervattend, ‘de tempel is gebouwd.’

‘Maar hij staat nog niet aan de rivier,’ hernam de schone.

‘Nu rust hij nog in de diepte van de aarde,’ zei de slang, ‘maar ik heb koningen gezien en gesproken.’

‘Maar wanneer zullen zij opstaan?’ vroeg de lelie.

De slang antwoordde: ‘Ik hoorde in de tempel het grote woord weerklinken: De tijd is gekomen!’

Het gelaat van de schone werd verhelderd door een glimlach. ‘Die gelukkige woorden hoor ik vandaag voor de tweede maal,’ sprak zij. ‘Wanneer zal de dag komen dat ik ze driemaal zal horen?’

Toen zij opstond, trad uit het struikgewas een bevallig meisje naar voren, dat de harp van haar overnam. Daarop volgde een ander, dat de uit ivoor gesneden vouwstoel, waarop de schone gezeten had, samenklapte en het kussen van zilverbrokaat onder haar arm meenam. Een derde bood haar meesteres een grote, met parels bestikte parasol om zich mee te beschutten op de wandeling. Hoewel de drie meisjes onuitsprekelijk mooi en bekoorlijk waren, verhoogden ze toch slechts de schoonheid van de Lelie, daar iedereen moest erkennen, dat zij niet met haar konden worden vergeleken.

Met welgevallen had de schone Lelie inmiddels de wonderbaarlijke hond bekeken. Zij boog zich over de hond, raakte hem aan en ogenblikkelijk sprong zij op. Levendig keek het dier in het rond, begon dartel heen en weer te lopen en rende tenslotte naar zijn weldoenster om haar vriendelijk te begroeten. Ze nam de hond in haar armen en drukte hem tegen zich aan. ‘Wat ben je toch koud!’ riep ze uit. ‘Maar al is het leven dat je bezielt maar onvolkomen, toch ben je mij welkom. Ik zal heel veel van je houden, vrolijk met je stoeien, je vriendelijk strelen en je vast aan mijn hart drukken.’

Toen liet zij het hondje los, joeg het voor zich uit, riep het weer terug, maakte grapjes en dartelde zo opgewekt en onschuldig met hem over het gras, dat wie haar zo zag met nieuwe verrukking haar blijdschap moest aanschouwen, zoals nog kort tevoren haar verdriet ieders hart tot medelijden had gestemd.

Dit vrolijk en gracieus spel werd door de komst van de treurende jongeling verstoord. Hij kwam de tuin binnen zoals wij hem reeds kennen, alleen scheen de hitte van de dag hem nog meer afgemat te hebben en in tegenwoordigheid van zijn geliefde werd hij steeds bleker. Hij droeg de havik op zijn hand, die daar met hangende vleugels zo rustig zat als een duif.

‘Dat is niet vriendelijk van je,’ riep ze toe, ‘mij met dat gehate dier onder ogen te komen, dat monster, dat mijn kleine zanger vanmorgen heeft gedood.’

‘Wees niet boos op de ongelukkige vogel,’ antwoordde de jonge man, ‘klaag liever jezelf aan en het noodlot en vergun mij, dat ik mijn makker in het ongeluk gezelschap houd.’

Intussen hield de hond niet op de schone te plagen en zij beantwoordde haar doorschijnende lieveling met zoete woordjes. Ze klapte in haar handen om hem op te jagen en liep heel hard weg om hem dan weer naar zich toe te trekken. Ze trachtte hem te grijpen als hij wegliep en joeg hem van zich weg wanneer hij zich aan haar wilde opdringen.

De jongeling zag dit spel zwijgend en met toenemende ergernis aan. Toen zij uiteindelijk het lelijke dier, dat hij zo afschuwelijk vond, in haar armen nam, het aan haar blanke borst drukte en zijn zwarte snoet met haar hemelse lippen kuste, verloor hij zijn geduld en riep in vertwijfeling uit: ‘Moet ik, die door een treurig noodlot wellicht voor altijd van je verwijderd moet leven, ofschoon ik alles, zelfs mijzelf, door jouw toedoen verloren heb, moet ik voor mijn ogen zien, dat zo’n onnatuurlijk wangedrocht je vermaakt, je zinnen streelt en zich in je liefkozingen mag verheugen! Moet ik nog langer zo heen en weer trekken en in een treurige kringloop steeds weer heen en terug de rivier oversteken? Neen, er gloeit een vonk van de oude heldenmoed in mijn boezem; laat deze nu voor het eerst opvlammen. Wanneer koude steen aan je borst mag rusten, dan wil ik in steen veranderen en wanneer je aanraking dodelijk is, dan begeer ik door jouw handen te sterven.’

Een heftig gebaar begeleidde zijn woorden en de havik vloog van zijn hand. De jongeling snelde op de schone toe, maar zij strekte de handen afwerend uit en raakte hem daardoor des te eerder aan, waardoor hij zijn bewustzijn verloor en in haar armen zonk. Met ontzetting de last van zijn dierbaar lichaam tegen haar boezem voelend, deinsde de schone Lelie met een wanhoopskreet achteruit en levenloos viel de bekoorlijke jongeling op de grond.

Het onheil was geschied! De lieflijke Lelie stond daar roerloos en staarde naar het ontzielde lichaam. Haar hart scheen stil te staan en haar ogen bleven zonder tranen. Vergeefs trachtte de hond haar een liefkozing af te bedelen, maar met het heengaan van haar geliefde leek haar de hele wereld als uitgestorven. In haar wanhoop zag ze zelfs niet naar hulp om, waar zou ze bijstand zoeken?

De slang daarentegen roerde zich des te ijveriger; ze scheen op redding te zinnen en haar zonderlinge bewegingen hielpen inderdaad de eerste gevolgen van de ramp, althans voor een korte tijd, af te wenden. Ze vormde met haar lenig lijf een wijde cirkel om het dode lichaam, greep met haar tanden haar staart vast en bleef onbeweeglijk liggen.

Daniel van Bemmelen sprookje van de groene slang en de schone lelie Goethe 2

Niet lang daarna bracht een van de lieve kameniers van Lelie de ivoren vouwstoel en nodigde haar meesters met een vriendelijk gebaar uit om plaats te nemen. Spoedig kwam nu ook de tweede met een vurig gekleurde sluier, waarmee ze het hoofd van haar gebiedster meer tooide dan bedekte. Het derde meisje reikte haar de harp aan en nauwelijks had ze het prachtige instrument in haar armen genomen en enkele tonen aan de snaren ontlokt, of het eerste meisje kwam terug met een kristalheldere ronde spiegel.

Zij plaatste zich tegenover de schone en haar blokken in het hals opvangend, weerspiegelde zij haar het verrukkelijke beeld dat in de natuur te vinden was. De smart verhoogde haar schoonheid, de sluier haar bekoorlijkheid en de harp haar gratie. Hoe vurig ieder ook hoopte haar treurige toestand te zien veranderen, toch zou men haar beeld, zoals het op dat ogenblik verscheen, graag voor altijd willen bewaren.

Met een stille blik in de spiegel ontlokte de schone Lelie nu eens smeltende tonen aan de snaren van haar harp, dan weer scheen haar smart toe te nemen en beantwoordden de snaren haar jammerklacht. Enkele malen opende ze haar mond om te zingen, maar haar stem weigerde en weldra loste haar droefheid zich op in een vloed van tranen. Twee van de meisjes snelden toe om haar te ondersteunen, terwijl de harp haar ontzonk en door één van de vlugge dienaressen werd opgevangen en weggebracht.

‘Wie haalt voor ons de man met de lamp, voordat de zon ondergaat?’ siste de slang zacht, maar toch duidelijk verstaanbaar. De jonge meisjes keken elkaar aan en de tranen van de Lelie welden overvloediger. Op dit ogenblik kwam de vrouw met de mand buiten adem terug.

‘Ik ben verloren en verminkt!’ riep ze uit, ‘kijk eens, mijn hand is bijna geheel verdwenen. De veerman noch de reus wilde mij overzetten, omdat ik nog een schuld hem aan de rivier. Vergeefs heb ik hun honderd kolen en honderd uien aangeboden, maar ze wilden niet meer hebben dan de drie vruchten van de aarde en er is in deze streek geen enkele artisjok te vinden.’

‘Denk niet aan je eigen nood,’ zei de slang, ‘en probeer hier te helpen. Wellicht kun je dan meteen ook geholpen worden. Ga zo gauw als je kunt de dwaallichten zoeken. Het is nog wel te licht om ze te zien, maar misschien hoor je ze toch wel lachen en stoeien. Wanneer zij zich haasten, dan brengt de reus ze nog wel over de rivier een kunnen ze de man met de lamp roepen en hierheen sturen.’

De vrouw liep zo hard ze kon en de slang wachtte met niet minder ongeduld dan Lelie op de terugkomst van beiden. Helaas verguldden reeds de stralen van de ondergaande zon alleen nog de hoogste toppen van bomen en struikgewas en schoven lange schaduwen over het meer en over het grasveld. De slang bewoog zich ongeduldig en de schone Lelie smolt weg in tranen.

In deze nood keek de slang angstig in alle richtingen, want zij vreesde elke minuut dat de zon zou ondergaan en het bederf de kracht van de magische cirkel zou verbreken en de jongeling onverbiddelijk zou aantasten. Hoog in de lucht bemerkte hij eindelijk de havik, wiens veren door de lichtstralen van de ondergaande zon purperrood werden gekleurd. De slang sidderde van blijdschap over dit goede voorteken en zij vergiste zich niet, want kort daarop zag men de man met de lamp over het meer komen aan glijden, alsof hij op schaatsen reed.

De slang bleef in haar houding liggen, maar Lelie stond op en riep hem toe: ‘Welke goede geest zendt u op dit ogenblik, nu wij met smart op u wachten en u zo nodig hebben?’

‘De geest van mijn lamp,’ antwoordde de oude man, ‘drijft mij voort en de havik leidt mij hierheen. Zodra men mij nodig heeft knettert de vlam in mijn lamp en ik kijk dan in de lucht naar een teken; een of andere vogel of een meteoor wijst mij in de richting waarin ik moet gaan. Stel u gerust, lief meisje; of ik u helpen kan, dat weet ik niet; een enkeling kan niets doen. Slechts als velen zich op het gunstige moment verenigen, zijn zij krachtig. Wij moeten afwachten en hopen. Houd je cirkel goed gesloten,’ ging hij voort, zich tot de slang wendend.

Toen ging hij naast haar op een aardhoop zittenden belichtte het dode lichaam met zijn lamp. ‘Haal nu de kanarie en leg deze ook in de cirkel!’

De meisjes namen het dode vogeltje uit de mand, die de oude vrouw had achtergelaten en deden wat de oude man hen had opgedragen. De zon was inmiddels ondergegaan en toen de duisternis inviel, begonnen niet alleen de lamp en de slang elk haar eigen licht te geven, maar ook van de sluier van Lelie straalde een zacht schijnsel uit, dat als het tere morgenrood haar bleke wangen en haar wit gewaad met oneindige bekoorlijkheid kleurde.

Men keek elkaar beurtelings in stille overpeinzing aan en zorg en rouw werden door een vast vertrouwen verzacht. Allen waren dan ook verheugd, toen de oude vrouw verscheen in gezelschap van de beide dwaallichten. Deze moesten geruime tijd heel verkwistend zijn geweest, want ze zagen er erg mager uit. Overigens gedroegen ze zich uiterst hoffelijk jegens de prinses en de andere dames. Met veel zelfbewustheid en bijzondere nadruk zeiden ze tamelijk alledaagse beleefdheden en toonden zich gevoelig voor de glans die de lichtende sluier over Lelie en haar gezellinnen verspreidde.

Bescheiden sloegen de dames hun ogen neer en de lof over hun schoonheid maakte dat ze werkelijk nog mooier werden. Iedereen was kalm en rustig, behalve de oude vrouw. Ondanks de verzekering van haar man, dat haar hand niet meer kon slinken zolang deze door zijn lamp beschenen werd, beweerde ze meer dan eens dat als het zo doorging dat edele lichaamsdeel nog voor middernacht volledig verdwenen zou zijn.

De man met de lamp had het gepraat van de dwaallichten aandachtig aangehoord en was blij dat Lelie door dit onderhoud wat afgeleid en opgebeurd werd. En werkelijk, ongemerkt was het middernachtelijk uur aangebroken. De oude man keek naar de sterren en ving op plechtige toon aan:

‘Wij zijn op het gunstige uur bijeen, elk verrichte zijn taak, elk doe zijn plicht en de smart van de enkeling zal in het geluk van allen opgeheven worden, zoals de vreugde van de enkeling door de smart van allen wordt verteerd.’ Na deze woorden ontstond een wonderlijk geruis van stemmen, want alle aanwezigen zeiden hardop voor zichzelf wat ze te doen hadden. Alleen de drie jonge meisjes zwegen. Ze waren ingeslapen, de ene naast de harp, de andere bij de parasol, de derde naast de zetel. Dat mocht men ze niet kwalijk nemen, want het was al laat. De vlammende jongelingen hadden zich wel eerst met de meisjes bezig gehouden en deze enkele oppervlakkige attenties bewezen, maar hadden zich tenslotte toch uitsluitend bemoeid met de Lelie, die de allerschoonste was.

‘Houd jij de spiegel vast,’ gelastte de oude man de havik, ‘vang de eerste zonnestraal op en wek, vanuit de hoogte, met het weerkaatste licht de slapende meisjes.’

De slang, die tot dusver onbeweeglijk op haar plaats was gebleven, verbrak de cirkel en ging langzaam in grote bogen naar de rivier. Plechtig volgden de dwaallichten haar en wie niet beter wist, zou hen voor de ernstige vlammen van de wereld gehouden hebben.

De oude vrouw en haar man namen de mand op, waarvan men het zachte schijnsel nauwelijks  opgemerkt had. Nu trok elk aan een kant van de mand, die steeds langer werd en steeds meer licht uitstraalde. Zij tilden het dode lichaam van de jongeling erin en legden de kanarie op zijn borst. De mand steeg met haar last omhoog en zweefde boven het hoofd van de oude vrouw, die de dwaallichten op de voet volgde. De schone Lelie nam de hond in haar armen en kwam achter de vrouw aan; de man met de lamp sloot de stoet en de omgeving werd fantastisch door de verschillende lichten beschenen.

Bij de rivier aangekomen stond het gezelschap niet weinig verbaasd, toen het zag hoe zich over het water een prachtige boog welfde, waarmee de hulpvaardige slang haar metgezellen een heerlijke weg bereidde. Had men reeds overdag de transparante edelstenen bewonderd waaruit de brug scheen samengesteld, thans, in de nacht, stond men verstomd over haar lichtende pracht. De verlichte cirkelboog tekende zich scherp af tegen de donkere hemel en fonkelende stralen stralen schoten naar het middelpunt en toonden de beweeglijke kracht van het bouwwerk.

De stoet toog er langzaam overheen, tot stomme verbazing van de veerman, die vanuit zijn hut de zonderlinge lichten en de stralende boog in de verte gadesloeg. Nauwelijks had de stoet de andere oever bereikt, of de boog begon op zijn wijze te zwaaien en naderde kronkelend het water. Weldra kroop de slang aan land en nadat de mand weer vanzelf op de grond was gedaald, legde ze zich opnieuw in een cirkel er omheen.

De oude man boog voor haar, en vroeg: ‘Wat heb je besloten?’

‘Mij op te offeren, voordat ik opgeofferd wordt,’ antwoordde de slang. ‘Beloof me dat je geen enkele steen op het land zult laten.’

De oude man beloofde dat en zei tot de schone Lelie: ‘Raak de slang met uw linkerhand aan en uw geliefde met uw rechterhand.’ Lelie knielde en raakte de slang en het ontzielde lichaam aan. Als bij toverslag scheen het in het leven terug te keren, bewoog zich in de mand, richtte zich op en zat overeind. Lelie wilde hem omarmen, maar de oude man hield haar tegen, hielp de jongeling opstaan en reikte hem de hand, terwijl hij uit de mand stapte  en zich buiten de cirkel begaf.

De jongeling stond rechtop en de kanarie fladderde op zijn schouder; in beiden was het leven teruggekomen, maar de geest was nog niet weergekeerd. De schone jongeling had de ogen open, maar zag niet; althans hij scheen de dingen te bezien, zonder ze te beleven.

Toen de algemene verbazing over het gebeurde wat verminderd was, bemerkte men pas de vreemde verandering die de slang had ondergaan. Haar mooi, slank lichaam was in duizenden fonkelende edelstenen uiteengevallen. De oude vrouw had, toen ze haar mand wilde nemen, de onvoorzichtigheid begaan haar aan te stoten, waardoor de bouw van de slang was verbroken. Er lag nu slechts een schitterde kring van kostbare edelstenen in het gras.

De oude man begon onmiddellijk de stenen in de mand te doen, waarbij zijn vrouw hem moest helpen. Samen droegen ze de mand naar een hoog gedeelte van de oever, waar ze de hele inhoud in de rivier stortten, tot spijt van de Lelie en van de vrouw, die graag een paar mooie stenen voor zichzelf hadden willen uitzoeken.

Als fonkelende sterren dreven ze op de golven weg en men kon niet onderscheiden of ze in de verte verdwenen dan wel in de stroom wegzonken. Teruggekeerd zei de oude man eerbiedig tegen de dwaallichten: ‘Heren, thans wijs ik de weg en ga ik u voor, maar u zult ons een grote dienst bewijzen door voor ons de poort te willen openen waardoor wij ditmaal het heiligdom moeten binnengaan, want gij alleen kunt die ontsluiten.’

De dwaallichten bogen voorkomend en hielden zich op de achtergrond. De man met de lamp liep vooruit naar de rots, die zich voor hem opende. De jongeling volgde hem werktuigelijk; stil maar onzeker kwam Lelie op enige afstand achter hem aan. De oude vrouw, die niet graag wilde achterblijven, strekte haar hand uit, opdat de lamp van haar man die beschijnen zou. De dwaallichten sloten de stoet, terwijl de punten van hun vlammen zich naar elkaar toebogen en met elkaar schenen te praten.

Niet lang hadden zij gelopen, toen zij stil hielden voor een grote, bronzen poort. De deuren waren met een gouden slot gesloten. De oude man riep de dwaallichten. Zij kwamen snel en deden met hun spitse vlammen slot en grendel verdwijnen.

Luid weerklonk het brons toen de deuren vlug opensprongen en in het heiligdom de statige koningsbeelden zichtbaar werden, door de binnenkomende lichten beschenen. Ieder boog zich voor de eerbiedwaardige machthebbers en vooral de dwaallichten meenden door veel kronkelende buigingen hun onderdanigheid te moeten betuigen.

Na een korte stilte vroeg de gouden koning: ‘Waar komt u vandaan?’

‘Uit de wereld,’ antwoordde de oude man.

‘Waar gaat u naartoe? Vroeg de zilveren koning.

‘De wereld in,’ sprak de oude.

‘Wat komt u bij ons doen?’ vroeg de bronzen koning.

‘U begeleiden.’ sprak de oude.

De koning van gemengd metaal wilde juist beginnen te spreken toen de gouden vorst de dwaallichten, die te dicht bij hem kwamen, toevoegde: ‘Scheer je weg, mijn goud is niet voor jullie tongen.’

Ze gingen nu naar de zilveren koning en vlijden zich tegen hem aan. Zijn gewaad schitterde mooi door hun gele weerschijn.

‘U bent welkom’ sprak de vorst, ‘maar ik kan uw honger niet stillen, verzadig u elders en breng mij uw licht.’ De vlammen verwijderden zich en langs de bronzen koning, die hen niet scheen op te merken, slopen zij naar de vierde, die van gemengd metaal.

‘Wie zal heersen over de wereld?’ riep deze hakkelend.

‘Hij die vast op zijn voeten staat,’ antwoordde de oude man.

‘Dat doe ik,’ riep de gemengde koning.

‘Dat zal blijken,’ hernam de oude man, ‘want de tijd is gekomen.’

Bij deze woorden viel de schone Lelie de oude man om de hals, kuste hem hartelijk en sprak: ‘Heilige vader, duizendmaal dank, want ik hoor die betekenisvolle woorden nu voor de derde maal.’

Nauwelijks had zij gesproken, of zij klemde zich nog vaster aan de oude man, want de grond begon onder hun voeten te wankelen: de oude vrouw en de jongeling hielden zich eveneens aan elkaar vast: alleen de beweeglijke dwaallichten bemerkten van dit alles niets.

Men kon nu duidelijk voelen dat de gehele tempel bewoog als een schip dat kalm de haven uitvaart, nadat het anker is gelicht. De diepten van de aarde openden zich om het heiligdom door te laten, zonder dat het op iets stuitte of dat een rots het in de weg stond.

Gedurende een korte poos ruiste er een fijne regen door de opening van de koepel.

De oude man, die de schone Lelie nog steeds vasthield, zei: ‘Wij zijn nu onder de rivier en weldra bij ons einddoel.’

Kort daarop meende men stil te staan, maar men vergiste zich: de tempel steeg omhoog.

Plotseling ontstond boven hun hoofd een vreemd geraas. Planken en balken, verward door elkaar gestoken, stuwden krakend door de koepelopening naar binnen. De oude man en de Lelie sprongen opzij en nu greep de man met de lamp de jongeling vast en beiden bleven staan.

Het hutje van de veerman – want dat was het wat de tempel bij het omhoogstijgen van de bodem had losgerukt – zakte geleidelijk naar beneden en daalde over de jongeling en zijn beschermer heen. De vrouwen slaakten een luide kreet en de tempel schokte als een schip, dat onverwachts aan land stoot. Angstig dwaalden de vrouwen in het halfduister om de hut. De deur was gesloten; ze klopten, maar er kwam geen reactie. Ze klopten harder en waren heel verwonderd toen tenslotte het hout begon te weerklinken. Door de kracht van de ingesloten lamp was de hut geleidelijk, van binnenuit, van zilver geworden. Het duurde niet lang of ze veranderde zelfs van gedaante, want het edele metaal verloor de vorm van gewone planken, stijlen en balken en vormde zich tot een kostbare gedreven schrijn.

Nu stond een prachtige kleine tempel in het midden van de grote. Het was een altaar, de tempel waardig. Langs een trap, die van binnen omhoog leidde, ging nu de jongeling naar boven. De man met de lamp lichtte hem bij, terwijl een ander in een kort wit kleed hem scheen te ondersteunen. Deze hield in de hand een zilveren roeispaan en men herkende in hem onmiddellijk de veerman, de vroegere bewoner van de hut.

Op haar beurt ging nu de schone Lelie de buitentreden op, die vanuit de tempel naar het altaar leidden, maar zij mocht haar geliefde nog steeds niet naderen. De oude vrouw, wier hand gedurende de tijd dat de lamp verborgen was geweest nog kleiner was geworden, riep:

‘Moet ik nu toch ongelukkig worden? Kan er dan bij zoveel wonderen geen wonder gebeuren, waardoor mijn hand wordt gered?’

Haar man wees haar de geopende deur en antwoordde:

‘Zie, de dag breekt aan, haast je en baad je in de rivier.’

‘Een mooie raad; wil je dan dat ik helemaal zwart word en totaal verdwijn, want ik heb mijn schuld nog niet betaald!’

‘Ga,’ zei de man, ‘doe wat ik zeg. Alle schulden zijn vereffend.’

De oude vrouw ging haastig weg en op hetzelfde ogenblik verlichtte de opgaande zon de rand van de koepel. De oude man ging tussen de jongeling en de jonkvrouw in staan en riep met luide stem:

‘Drie heersen op aarde: wijsheid, schijn en macht.’

Bij het eerste woord stond de gouden koning op, bij het tweede de zilveren en bij het derde woord was de bronzen koning opgerezen, terwijl de gemengde metalen vorst plotseling onhandig ging zitten. Wie hem zo zag, kon – ondanks het plechtige ogenblik, zijn lachen nauwelijks bedwingen. Want hij zat niet, hij lag niet en hij leunde niet, maar hij was tot een vormeloze klomp ineengezakt. De dwaallichten, die zich tot dusver met hem hadden beziggehouden, gingen opzij. Zij schenen, hoewel zij in het morgenlicht wat bleek zagen, toch weer goed gevoed en mooi vlammend. Behendig hadden zij de gouden aderen van het kolossale beeld met hun spitse tongen tot op het merg uitgelikt.

De ontstane onregelmatige, lege ruimten hielden een tijdlang stand, zodat het beeld rechtop bleef. Toen tenslotte ook de fijnste adertjes leeggehaald waren, brak het beeld eensklaps in stukken en helaas juist op die plaatsen, welke niet buigen als men gaat zitten. De gewrichten daarentegen, die hadden moeten buigen, bleven stijf. Wie er niet om kon lachen moest het hoofd omdraaien, want het overblijfsel, dat het midden hield tussen een menselijke vorm en een verwarde klomp, was afstotend om te zien.

Nu geleidde de man met de lamp de nog steeds voor zich uitstarende jongeling van het altaar naar beneden en rechtstreeks naar de bronzen koning. Aan de voeten van de machtige vorst lag een zwaard in een bronzen schede. De jonge man omgordde zich.

‘Het zwaard links, de rechterhand vrij!’ riep de machtige koning.

Daarop gingen zij naar de zilveren koning, die de jongeling zijn scepter gaf. Deze nam de staf met me linkerhand en de koning zei op vriendelijke toon:

‘Hoed de schapen!’

Toen zij nu bij de gouden koning kwamen, drukte deze met een vaderlijk, zegenend gebaar de jongeling de eikenkrans op het hoofd met de woorden:

‘Erken het hoogste!’

Gedurende deze rondgang had de oude man de jongeling aandachtig gadegeslagen. Nadat hij het zwaard had aangegord, zwol zijn borst, strekten zijn armen zich en werd zijn gang vaster. Toen hij de scepter ontving, scheen zijn kracht toe te nemen en zich tegelijkertijd te verzachten. Toen echter de eikenkrans zijn lokken sierde, werden de trekken van zijn gelaat levendig, straalde er een onuitsprekelijke geest uit zijn ogen en het eerste woord dat over zijn lippen kwam was: ‘Lelie!’

Hij snelde de zilveren trappen van het altaar op, zijn bruid tegemoet, die vanaf de ommegang van het altaar zijn rondgang had gadegeslagen.

‘Lieve Lelie, wat kan een man, die met alles is toegerust, voor heerlijkers wensen dan de onschuld en de stille genegenheid die uw hart mij toedraagt?’

Hij wendde zich tot de oude man, keek beurtelings ook naar de drie standbeelden, en vervolgde: ‘O, mijn vriend, heerlijk en veilig is het rijk van onze vaderen, maar je hebt de vierde kracht vergeten, die nog eerder, alomvattender en zekerder de wereld regeert: de kracht van de liefde.’

Bij deze woorden sloot hij het schone meisje in zijn armen. Zij had de sluier afgeworpen en haar wangen kleurden zich met een heerlijke, onvergankelijke blos. Glimlachend sprak de oude man: ‘De liefde heerst niet, maar zij vormt, en dat is meer.’

Door het indrukwekkende van de plechtigheid en het meeslepende van het betoverende geluk had men er geen acht op geslagen dat de dag in volle glorie was aangebroken. Nu werd het gezelschap opeens getroffen door een onverwacht schouwspel, dat zich door de geopende poort voor de blikken van allen ontrolde,

Een grote, door zuilen omgeven ruimte vormde de voorhof en leidde naar een lange en prachtige brug, die zich in vele bogen over de rivier welfde. Langs iedere zijde was er een fraaie zuilengang voor de voetgangers, die er reeds bij duizenden overgingen. De brede middenweg was vol met lastdieren, kudden, wagens en ruiters, die er in beide richtingen bij drommen overheen trokken zonder elkaar te hinderen. Allen bewonderden de pracht en de gerieflijkheid van het bouwwerk en de nieuwe koning en zijn gemalin waren over het leven en de bedrijvigheid van al dit volk even verrukt als zij gelukkig waren in hun wederzijdse liefde.

‘Gedenk de slang met ere,’ sprak de man met de lamp, ‘want gij zijt haar uw leven verschuldigd en uw volk dankt haar de brug. Daardoor zijn beide oevers nu eerst tot een land verenigd en zijn zij rijk bevolkt. Het drijvende, schitterende edelgesteente, dat overbleef van het lichaam dat zij offerde, vormt de pijlers van deze prachtige brug. Daarop heeft deze zichzelf gebouwd en zal zij zichzelf in stand houden.’

Men wenste juist van de oude man de verklaring van dit wonder te vernemen, toen vier lieftallige meisjes de tempelpoort binnenkwamen. Harp, parasol en vouwstoel maakte onmiddellijk duidelijk dat dit de begeleidsters waren van Lelie. Maar de vierde, nog bekoorlijker dan de anderen, was een onbekende, die zusterlijk schertsend met de drie meisjes door de tempel liep, en vlug de zilveren treden van het altaar besteeg.

‘Zul je mij voortaan geloven, lieve vrouw?’ vroeg de man met de lamp. ‘Gelukkig ben jij en zal elk schepsel zijn, dat zich deze morgen in de rivier baadt.’

Geheel verjongd en lieftallig geworden, vertoonde de vrouw geen spoor meer van haar vroegere verouderde uiterlijk en met lenige, jeugdige armen omhelsde zij de man met de lamp, die haar liefkozingen vriendelijk beantwoordde.

‘Wanneer je mij te oud vindt,’ zei hij lachend, ‘dan mag je vandaag een andere echtgenoot kiezen, want vanaf vandaag is geen huwelijk geldig, dat niet opnieuw wordt gesloten.’

‘Weet je dan niet dat jij ook verjongd bent?’

‘Het verheugd mij dat ik er in jouw jonge ogen als een wakkere jongeling uitzie; ik neem opnieuw je hand en wil graag met jou de volgende duizend jaar beginnen.’

De koningin verwelkomde haar nieuwe vriendin en daalde met haar en de andere speelgenootjes van het altaar naar beneden, terwijl de koning in het gezelschap van de beide mannen het gewoel van de menigte op de brug aandachtig gadesloeg. Zijn tevredenheid duurde echter niet lang, want hij zag opeens iets dat hem een ogenblik  ontstemde.

De grote reus, die na zijn morgenslaap nog niet goed wakker scheen, waggelde over de brug en veroorzaakte daar grote wanorde. Hij was naar zijn gewoonte slaapdronken opgestaan en was van plan in denderende bocht van de rivier een bad te gaan nemen, toen hij in plaats van water vaste grond onder zijn voeten voelde en al tastend over het brede plaveisel van de brug liep. Hij schoot alleronhandigst tussen de mensen en het vee door en hoewel zijn aanwezigheid door een ieder met ontzetting werd waargenomen, voelde niemand deze aan den lijve. Maar toen de zon hem in het gezicht scheen en hij zijn handen ophief om in zijn ogen te wrijven, bewogen de schaduwen van zijn enorme vuisten zich zo heftig en ruw tussen de menigte dat mensen en dieren in grote getale neerstortten, zich verwondden en gevaar liepen in de rivier te worden geslingerd.

Bij het zien van die wandaad greep de koning onwillekeurig naar zijn zwaard, maar bedacht zich en keek toen rustig eerst naar zijn scepter en toen naar de lamp en de roeispaan van zijn metgezellen.

‘Ik raad uw gedachten,’ sprak de man met de lamp, ‘maar wij staan met al onze kracht weerloos tegenover deze machteloze. Wees gerust, hij zal voor de laatste maal kwaad doen en gelukkig is zijn schaduw van ons afgewend.’

Inmiddels was de reus langzaam dichterbij gekomen, had van verbazing over hetgeen hij nu met open ogen zag zijn handen laten zakken en trad thans, zonder nog meer schade aan te richten, de voorhof binnen. Hij liep regelrecht op de tempelpoort af, maar bleef plotseling met grote verwondering in het midden van de voorhof als aan de vloer gekluisterd staan. Hij stond daar als een kolossaal, machtig standbeeld van glanzende, roodachtige steen. En zijn schaduw wees de uren aan, die in een cirkelvormige, maar met rijk ingelegde, betekenisvolle figuren waren aangegeven.

De koning was erg verheugd, nu de kolos een nuttige bestemming had gekregen. De koningin, die stralend in haar volle luister en vergezeld door haar jonkvrouwen de altaartreden opging, zag nu ook met verbazing het zonderlinge beeld, dat het uitzicht op de brug van de tempel bijna benam.

De steeds aangroeiend menigte had de reus gevolgd, was om hem heen gaan staan, en had met verbazing naar de metamorfose gekeken. Nu stroomde het volk naar de tempel, dat het nu eerst scheen opgemerkt te hebben, en verdrong zich aan de ingang. Op dat ogenblik zweefde de havik met de spiegel hoog boven de koepel, waarbij hij het zonlicht opving, en de stralen weerkaatsten op de groep die op de ommegang van het altaar stond. De koning met de koningin en hun gevolg leken in het halfduister van het tempelgewelf door een hemelse glans bestraald en het volk viel op de aarde neer.

Toen de menigte zich van haar ontroering had hersteld en was opgestaan, hadden de koning en de zijnen het altaar verlaten en waren langs geheime gangen naar het paleis gegaan.

Nu kon het volk vrij in de tempel rondgaan om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Allen zagen met verbazing en ontzag naar de drie rechtopstaande koningsbeelden en waren vooral begerig te weten wat voor bijzondere klomp daar onder het tapijt in de vierde nis wel verborgen mocht zijn. Wie het ook geweest mocht zijn, medelijdende handen hadden over de ineengezonken koning een kostbaar kleed gespreid, waardoor geen oog vermocht door te dringen en dat geen hand waagde op te lichten.

Er kwam bij het volk geen einde aan het bekijken en het bewonderen en de steeds opdringende menigte zou elkaar in de tempel stellig doodgedrukt hebben, indien haar aandacht niet naar het grote plein was getrokken. Onverwachts klonk daar op de marmeren tegels het geluid van goudstukken, die uit de hemel schenen te vallen. De mensen die er het dichtst bij stonden, wierpen zich erop om ze te bemachtigen. Enige malen herhaalde zich dit wonder, nu eens links, dan weer rechts. Het was duidelijk dat de dwaallichten, alvorens weg te gaan, nog eens pret maakten en het goud, dat zij de ineengezonken koning ontnomen hadden, in dolle uitgelatenheid verkwistten.

Begerig liep het volk nog een tijdlang rond, duwde, en stompte naar links en naar rechts, ook toen er geen goudstukken meer naar beneden kwamen. Maar tenslotte ging de menigte geleidelijk uiteen en elk ging zijn weg.

En tot op de huidige dag wemelt de brug van wandelaars en is de tempel de meest bezochte plaats op de gehele aarde.