Opvoeding, karma en broederschap

Bron: Rudolf Steiner, GA 95 Vor dem Tore der Theosophie, zesde voordrachgt – Stuttgart, 27. August 1906

Antroposofie is een praktische opvatting van het leven in de meest eminente zin van het woord. Het licht dat het werpt op de kwestie van de opvoeding zal de mensheid ten goede komen, lang voordat het helderziendheid is; men kan er al van overtuigd zijn dat er in de antroposofie waarheid voor het leven is, lang voordat men tot direct schouwen komt.

Na de geboorte komt de mens in een nieuw leven en zijn verschillende lichamen ontwikkelen zich op heel andere manieren en in heel andere tijden. De opvoeder moet hier rekening mee houden. Het is zeer verschillend van het eerste tot het zevende jaar, zeer verschillend in de tweede zeven jaar, van het zevende tot het vijftiende of zestiende jaar, later voor jongens en eerder voor meisjes. De ontwikkeling na het vijftiende jaar, of laten we zeggen na de seksuele volwassenheid, is weer anders. Men leert de ontwikkeling van een mens pas goed begrijpen als men kijkt naar de verschillende soorten ontwikkeling van de leden van zijn wezen.

Vanaf de geboorte tot het zevende jaar kunnen ouders en opvoeders alleen rekening houden met het fysieke lichaam van het kind. Door de geboorte wordt het fysieke lichaam bevrijd voor zijn omgeving. Voor de geboorte maakt het fysieke lichaam deel uit van het organisme van de moeder. Tijdens de ontkieming gaan het leven van de moeder en het leven van de menselijke kiem steeds samen. Het fysieke lichaam van de moeder omhult het fysieke lichaam van het kind; dit betekent dat het nog steeds ontoegankelijk is voor de fysieke buitenwereld. Pas na de geboorte verandert dit. Hij kan pas na zijn geboorte indrukken krijgen van andere wezens uit de fysieke wereld. Maar dit betekent niet dat het etherlichaam en het astraallichaam toegankelijk zijn voor de buitenwereld. Het etherlichaam en het astraallichaam kunnen tussen het eerste en zevende jaar nog niet van buitenaf worden beïnvloed, omdat beide nog bezig zijn met de vorming van hun eigen fysieke lichaam. Al hun activiteiten zijn gericht op de binnenkant van het fysieke lichaam; ze werken aan de ontwikkeling ervan. Na het zevende levensjaar begint het etherlichaam vrij te worden voor indrukken van buitenaf. Alleen dan kan men het etherlichaam beïnvloeden. Tussen het zevende en veertiende jaar moet men echter nog niet aan het astraallichaam werken, omdat men het beschadigt door het te beroven van de mogelijkheid om naar binnen te werken. Het is het beste om etherlichaam en astraallichaam volledig ongestoord te laten gedurende de eerste zeven jaar, wanneer je verwacht dat alles vanzelf zal gebeuren gedurende deze jaren.

Wat is de beste manier om mensen te beïnvloeden in de eerste zeven jaar? Door het trainen van de zintuigen. Alles wat hen van buitenaf raakt is belangrijk. Alles wat een persoon ziet en hoort in de eerste zeven jaar beïnvloedt hem via de zintuigen. Maar men heeft geen invloed op de zintuigen door middel van lesmateriaal of mondelinge instructies, maar door middel van een voorbeeld. Men moet het kind iets voor zijn zintuigen bieden; dit is belangrijker dan wat dan ook in de eerste zeven jaar. Het kind ziet hoe mensen zich in zijn omgeving gedragen, hij ziet het met zijn ogen. Aristoteles zegt terecht: De mens is de meest nabootsende van de levende wezens. Dit is bij voorkeur het geval in de eerste zeven jaar. Nooit meer staat de mens zo open voor nabootsing als tijdens deze eerste zeven jaar. Daarom moet men juist in deze eerste zeven jaar de activiteit van de zintuigen beïnvloeden, proberen deze aan te trekken en te stimuleren tot hun eigen activiteit. Daarom is het zo misleidend om een kind in de vroege jeugd een zogenaamde “mooie” pop te geven; de innerlijke krachten kunnen niet aan het werk komen. Een natuurlijk ontwikkeld kind wijst ze sowieso af en houdt zich liever vast aan een stuk hout en dergelijke, wat de verbeelding en de verbeeldingskracht stimuleert tot zijn eigen innerlijke activiteit.

Er hoeft geen speciale lesmethode te worden toegepast op het etherlichaam en het astraallichaam, maar het is enorm belangrijk dat de hogere invloeden die vanuit de fysieke omgeving worden doorgegeven zonder bewuste invloed op hen gunstig zijn. Het is zeer belangrijk dat de mens op deze leeftijd wordt omringd door nobele, gulle en comfortabele mensen met goede gedachtevormen. Deze zijn ingeprent op de leden van het wezen die binnenin werken. Het model is dus, ook in gevoelens en gedachten, het belangrijkste onderwijsmiddel. Niet wat men zegt, maar hoe je bent, heeft een effect op het kind in de eerste zeven jaar. Vanwege de ongewone subtiliteit van deze leden van het wezen, moet de omgeving van het kind zich onthouden van alle onzuivere, immorele gedachten en gevoelens.

In de tijd van het zevende tot en met het veertiende, vijftiende en zestiende jaar, dat wil zeggen tot de seksuele volwassenheid, wordt het etherlichaam geboren, net zoals bij de geboorte het fysieke lichaam toegankelijk wordt voor de omgeving. Dus je moet werken aan het etherlichaam. Het etherlichaam is de drager van het geheugen, van blijvende gewoontes, van het temperament, van de neigingen en van blijvende verlangens. Daarom moet men, wanneer het etherlichaam vrij wordt, in de eerste plaats zorgen voor de ontwikkeling van deze kwaliteiten; men moet werken aan gewoontes, aan het geheugen, en aan al het andere dat de mens een permanente basis van karakter moet geven. Hij zal als een dwaallicht worden als in deze tijd bepaalde gewoontes niet als een rode draad door zijn karakter lopen, zodat hij zich staande kan houden tegen de stormen van het leven. En nu moet men werken aan de herinnering; later, na deze tijd, zal wat als een gedenkteken moet worden opgenomen moeilijk zijn. Met name de zin voor kunst zal in deze tijd ook ontluiken, vooral voor zo’n kunst die veel te maken heeft met de vibraties van het etherlichaam, namelijk de muziek. Als daar talenten voor zijn, moet men er in deze jaren voor zorgen dat ze zich ontvouwen. Op dit moment is de gelijkenis aan het werk; als men nu probeert het oordeel te vormen, doet men het verkeerd. Onze tijd zondigt veel in deze. Men moet ervoor zorgen dat het kind zoveel mogelijk leert door middel van gelijkenissen; het geheugen moet inhoud krijgen en de vergelijkingskracht moet worden geoefend op sensuele ideeën. Hij moet voorbeelden krijgen van grote mannen uit de geschiedenis van de wereld, maar we moeten niet zeggen dat dit goed is of dat dit slecht is, omdat dit zijn beoordelingsvermogen zou aantasten. Men kan niet genoeg van dergelijke beelden die werken op het etherlichaam, of vergelijkingen met de grote man van de wereld, voor het kind. Het is van groot nut als je veel met symbolen werkt. Dit is het moment waarop de betekenisvolle sprookjes en verhalen, die het menselijk leven in beeld brengen, een krachtig effect hebben. Dit maakt het etherlichaam flexibel, soepel en geeft het een permanente indruk. Hoe Goethe zijn moeder moest bedanken voor het vertellen van zoveel sprookjes in deze tijd!

Dus hoe later je het oordeel in het kind oproept, hoe beter het is. Maar het kind vraagt “Waarom?” Deze vragen over hoe en waarom moeten niet worden beantwoord met abstracte verklaringen, maar met voorbeelden, met symbolen. En hoe oneindig belangrijk het is om de juiste symbolen te vinden! Wanneer het kind vraagt naar leven en dood, naar de transformaties van de mens, kan men hem het voorbeeld van de rups en de pop laten zien; men maakt hem duidelijk hoe de vlinder als het ware uit de pop opstijgt naar een nieuw leven. Overal in de natuur vindt men zulke gelijkenissen voor de hoogste vragen. Maar vooral belangrijk voor het kind is op dit moment autoriteit. Alleen moet het geen gedwongen gezag zijn, maar op een heel natuurlijke manier moet de leerkracht gezag krijgen, zodat het kind gelooft voordat een kennis zich mag ontwikkelen. De antroposofische pedagogie vraagt dus niet alleen intellectuele kennis, pedagogische principes en inzichten van de opvoeder, maar eist ook dat die mensen worden gekozen die door hun natuurlijke capaciteiten een autoriteit beloven te worden. Lijkt dit hardvochtig? Maar hoe kan het ook anders, want de toekomst van de mensheid hangt ervan af! Dit is een perspectief voor een grote culturele taak van de antroposofie.

Wanneer de mens dan de derde zeven jaar, de tijd van seksuele volwassenheid, binnengaat, wordt het astraallichaam vrij, en daarop hangt het oordeel, de kritiek, de directe relaties met de andere mensen. Zoals de gevoelens van persoon tot persoon ontwaken, zo ook de gevoelens voor de rest van de omgeving; op dat moment is de persoon klaar om te beginnen te begrijpen. De persoonlijkheid wordt blootgesteld aan het astraallichaam, en men moet zijn eigen oordeel uitlokken aan de persoon. Tegenwoordig wordt hij uitgedaagd om veel te vroeg kritiek te leveren. Zeventien jaar oude critici zijn frequent, en hoeveel schrijven en beoordelen volkomen onvolwassen dingen voor de mensheid! Men moet tweeëntwintig tot vierentwintig jaar oud zijn voordat men zelf kan oordelen; dat andere is absoluut onmogelijk. Van het veertiende tot het vierentwintigste jaar is de tijd waarin de mens het beste van de wereld zal leren, waarin alles wat hem omringt een leerproces voor hem zal worden. Zo groeit hij tot volle wasdom voor het leven.

Dit zijn de grote principes van het onderwijs. Er komen ontelbare details uit voort. De antroposofische vereniging zal een boek voor leraren en moeders uitgeven, waarin wordt getoond hoe van het eerste tot het zevende levensjaar het model, van het zevende tot het veertiende levensjaar het gezag, en van het veertiende tot het vierentwintigste levensjaar het zelfstandig oordeel over de mens moet werken.

Dit zou een voorbeeld moeten zijn van hoe de antroposofie haar culturele taak wil vervullen, hoe zij op alle mogelijke manieren kan ingrijpen in de echte praktische taken van het leven.

Een ander voorbeeld van praktische antroposofie is de overweging van de grote wet van het karma. Het is de enige wet die het leven daadwerkelijk begrijpelijk maakt voor de mens. De wet van het karma is niet alleen een theoretische wet of iets dat slechts voldoet aan ons verlangen naar kennis. Nee, het is iets voor het leven dat kracht tot handelen en zekerheid geeft, dat al het onbegrijpelijke begrijpelijk maakt.

Ten eerste geeft de karmawet antwoord op een grote levensvraag:
waarom zulke verschillende omstandigheden heersen bij verschillende kinderen bij de geboorte. Men ziet bijvoorbeeld hoe een kind in rijkdom wordt geboren, misschien ook met grote talenten, omringd door de meest zorgzame liefde. En men ziet een ander kind, geboren in ellende en armoede, misschien met weinig talenten of capaciteiten, zodat het voorbestemd lijkt het tot niets te brengen; of ook met grote capaciteiten, maar die misschien niet ontwikkeld kunnen worden. Dit zijn raadselachtige vragen van het praktische leven, en alleen de antroposofie geeft daar een antwoord op. De mens moet deze vragen hebben beantwoord als hij met kracht en hoop in het leven wil staan. En hoe geeft de karmawet een antwoord op deze vragen?
We hebben gezien dat de mens herhaaldelijk op aarde leeft. Het kind is niet voor het eerst op deze aarde geboren, het is er al vele malen geweest. Alles wat nu in de wereld buiten staat is verbonden met oorzaak en gevolg; iedereen herkent dat. Dus de grote wet van de oorzaak regeert in de natuur, en deze wet, overgedragen op het geestelijke, op de geestelijke wereld, dat is de wet van karma.

Hoe werkt de wet nu in de buitenwereld? Als we een kogel nemen, deze verwarmen en vervolgens op een houten plaat leggen, dan brandt deze een gat in het hout. Als we een andere kogel opwarmen, hem eerst in het water gooien en dan op het bord leggen, zal hij geen gat in het hout branden. Het feit dat ik de kogel in het water gooi is belangrijk voor wat de bal daarna doet. De kogel heeft als het ware een ervaring, en het is anders wat het doet voor deze ervaring en daarna. Dus het effect hangt af van de oorzaak. Dit is een voorbeeld uit de levenloze natuur, en zo is het in de hele wereld. Dieren die met hun gezichtsvermogen naar donkere grotten migreren, verliezen hun zicht. Als het dier hier in een latere generatie aan zou kunnen denken: Waarom heb ik geen ogen? Het zou gezegd moeten worden: De immigratie van mijn voorouders in deze grotten is de oorzaak van mijn lot. Dus de ervaring van vroeger is het lot voor later. Dus de dingen zijn met elkaar verbonden door oorzaak en gevolg. Hoe verder we opklimmen naar de mens, hoe individueler het geheel wordt. Het dier heeft een groepsziel, en het lot van een groep dieren is verbonden met de groepsziel. De mens daarentegen heeft heeft een ik voor zichzelf. Dit afzonderlijke ik lijdt een soortgelijk lot als de groepsziel van de dieren. Net zoals de hele diersoort wordt omgevormd, zo wordt het afzonderlijke ik omgevormd van het ene leven naar het andere. Oorzaak en gevolg planten zich voort van het ene leven naar het andere. Wat ik vandaag meemaak heeft zijn oorzaak in het verleden, en wat ik vandaag doe vormt mijn lot voor het volgende leven. In dit leven ligt niet de reden voor de verschillende geboorte; niets is nu verschuldigd. De oorzaak ligt in het vroegere leven. De mens heeft zijn huidige lot in het vorige leven voor zichzelf voorbereid.

Nu kan men zeggen: Maar moet dat niet juist de mens deprimeren en alle hoop wegnemen? En toch is de wet van karma de meest troostrijke wet voor het leven. Want hoe waar het ook is dat niets zonder oorzaak is, het is evenzeer waar dat niets zonder gevolg is. Zelfs als ik in nood en ellende geboren ben, heb ik weinig mogelijkheden: wat ik doe moet zijn effect hebben, en wat ik door ijver en moraal verwerf zal zeker zijn effect hebben in de volgende levensloop. Als het me kan deprimeren dat ik zelf mijn lot heb verdiend, kan het me optillen dat ik mijn eigen lot kan opbouwen voor de toekomst. Degene die deze wet in zijn denken en voelen opneemt, zal zien welke kracht en zekerheid hij in het leven krijgt. Het is niet zo belangrijk om de wet in detail te doorzien; dit komt alleen op de hogere niveaus van de helderziende kennis. Het is veel belangrijker dat men naar de wereld kijkt in de zin van deze wet en ernaar leeft. Als men dit met ernst door de jaren heen doet, dan zal deze wet zichzelf aan het gevoel overbrengen. Het bewaarheid zich door toepassing.

Degene die deze wet in zijn denken en voelen opneemt, zal zien welke kracht en zekerheid hij in het leven krijgt. Het is niet zo belangrijk om de wet in detail te doorzien; dit komt alleen op de hogere niveaus van de helderziende kennis. Het is veel belangrijker dat men naar de wereld kijkt in de zin van deze wet en ernaar leeft. Als men dit met ernst door de jaren heen doet, dan zal deze wet zichzelf aan het gevoel overbrengen. Het bewaarheid zich door toepassing.

Nu kan iemand bezwaar maken: Dat zou ons pure fatalisten maken! Alles wat ons raakt, hebben we zelf voorbereid, maar we kunnen er niets aan veranderen, dus het is het beste om niets te doen. Als ik lui ben, is dat mijn karma. Of misschien zou men kunnen zeggen: Er is een karmawet die zegt dat we gunstige effecten kunnen bereiken voor ons latere leven. Dus later in het leven zal ik vrij goed beginnen te zijn; nu wil ik genieten. Ik heb immers tijd, ik kom later terug naar de aarde, daar zal ik mee beginnen. Een ander zegt: Ik help de mensen nu niet, want als ze arm en ellendig zijn en ik help ze, dan bemoei ik me met hun karma. Hij verdient wat hij lijdt; hij moet ervoor zorgen dat zijn karma anders wordt.

Al deze dingen zijn de grofste misverstanden. De wet van karma zegt: Alles wat ik in het leven in goede daden heb gedaan zal zijn uitwerking hebben, evenals alles wat slecht is, zodat dit als een soort rekening in het levensboek met een debet- en een creditzijde is. U kunt op elk moment een balans opmaken. Als ik nu de rekeningen sluit en de balans opstel, dan is dat mijn lot. In eerste instantie lijkt het iets rigide, iets onbeweeglijks, maar dat is niet het geval. De juiste vergelijking met het rekeningboek laat het volgende zien:
Elke nieuwe transactie verandert de balans en elke nieuwe actie verandert het lot. De koopman kan toch niet zeggen: Elke nieuwe transactie verstoort mijn balans, dus ik kan niets doen. Net zoals de handelaar niet wordt verhinderd door zijn accountboek om een nieuwe transactie te maken, net zoals een persoon niet wordt verhinderd om een nieuw feit in zijn levensboek in te voeren. En als de koopman in onheil verkeert en tegen zijn vriend zegt: “Jij, geef me duizend mark, zodat ik me uit de moeilijke situatie kan trekken, en de vriend zou antwoorden: daarmee ik me met je accountboek zou bemoeien, zou het antwoord onzin zijn. Het zou ook onzin zijn als ik niet zou willen helpen, om niet in conflict te komen met de wet van het karma. Niets belet een persoon die sterk gelooft in de wet van het karma om alle ellende, alle nood te verhelpen. Integendeel, als men er niet in zou geloven, zou men moeten betwijfelen of de hulp überhaupt wel effectief zou zijn; maar op deze manier weet ik zeker dat de hulp effectief zou zijn. Daarin ligt de troostende, energieke kant van de wet van het karma. Men moet niet zozeer kijken naar het verleden van de karmawet als wel naar de toekomst. We kijken misschien terug naar wat er is gebeurd en dragen het karma, maar laten vooral onze handen wapperen omdat we een basis moeten leggen voor de toekomst.

Het bezwaar wordt vaak geuit door christelijke geestelijken: Uw antroposofie is niet christelijk, omdat zij alles toekent aan zelfverlossing. Je zegt dat de mens zijn karma helemaal alleen moet uitvoeren. Als de mens zelf zijn karma kan bewerken, dan is er geen plaats voor Christus Jezus, die voor de hele mensheid heeft geleden. De antroposoof zegt, ik heb niemand nodig. Dit is een misverstand aan beide kanten. Men bedenkt niet niet dat de vrije wil niet beperkt wordt door de wet van het karma. De antroposoof moet dit inzicht hebben dat hij niet alleen op zelfhulp en zelfontplooiing vertrouwt als hij in karma gelooft. Hij moet weten dat de ander hem kan helpen; en dan zullen we gemakkelijk de ware vereniging van de wet van karma met het centrale feit van het christendom vinden. Deze overeenstemming is er altijd geweest; de christelijke geheime leer kent de wet van het karma.

Laten we ons twee mensen voorstellen, de ene zit in de ellende vanwege zijn karma, de andere helpt hem omdat hij de kracht heeft om te helpen; de ene heeft zijn karma verbeterd. Sluit dit de wet uit? Integendeel, het wordt bevestigd; het is juist door de wet van het karma dat hulp kan werken.

Als er één machtiger is, kan hij er twee helpen, of drie of vier als ze het nodig hebben; en als er één nog machtiger is, kan hij honderden of duizenden helpen en hun karma in gunstige zin beïnvloeden. En als men zo machtig is als het christendom zich de Christus Jezus voorstelt, helpt hij de hele mensheid in een tijd waarin de hele mensheid hulp nodig heeft. En de wet van het karma wordt hierdoor niet ondoeltreffend gemaakt, maar integendeel: De daad van de Christus Jezus op aarde wordt juist effectief omdat men kan bouwen op karma.

De Verlosser weet dat door karma het verlossingswerk echt voor iedereen toegankelijk wordt. Ja, deze daad gebeurde juist door te vertrouwen op de wet van het karma, als een oorzaak voor het toekomstige glorieuze effect, als een zaadje voor de latere oogst, als een hulp voor degene die de zegeningen van de verlossing op zich laat werken. De daad van de Christus Jezus is alleen denkbaar door het bestaan van de wet van het karma; juist het Testament van de Christus Jezus is de leer van karma en reïncarnatie. Er staat niet: “Iedereen moet de gevolgen van zijn daad dragen, maar”: De gevolgen van de daad moeten worden gedragen, ongeacht door wie. Als de antroposoof beweert dat hij de eenmalige daad van de Christus Jezus voor de hele mensheid niet begrijpt, dan begrijpt hij het karma niet. Ook de priester die beweert dat karma het heil in de weg staat. De reden waarom het christendom tot nu toe minder nadruk heeft gelegd op deze wet en op het idee van reïncarnatie ligt in de ontwikkeling van de mensheid en zal later meer in detail worden besproken.

De wereld bestaat niet uit afzonderlijke ikken, die elk op zichzelf staan, maar de grote eenheid, de grote broederschap in de wereld heerst. En net zoals hier in het fysieke leven de ene broer, de ene vriend voor de andere kan inspringen, zo kan dat in veel diepere zin ook in de geestelijke wereld.