Vertaling van voordrachten door Rudolf Steiner. Gepubliceerd als GA 151: Der menschliche und der kosmische Gedanke. Tweede voordracht op 21 januari 1914 in Berlijn.
In wezen vereist de bezigheid met de geestelijke wetenschap een parallel, voortdurend praktisch leven in geestelijke activiteiten. Het is eigenlijk onmogelijk om tot volledige duidelijkheid te komen over de verschillende dingen die gisteren besproken zijn, als men niet probeert in het reine te komen door een soort levendig begrip van de activiteiten van het geestelijk leven, vooral van het intellectuele leven. Want hoe komt het dat bijvoorbeeld in het geestelijk leven bij mensen die zich beroepsmatig met de dingen bezighouden, onduidelijkheid bestaat over de verhouding van algemene begrippen, van de driehoek in het algemeen, tot de bijzondere ideeën van de afzonderlijke driehoeken? Waar komen zulke dingen vandaan die hele eeuwen in beslag nemen, zoals het gisteren gegeven voorbeeld van de honderd mogelijke en de honderd echte Kantiaanse talers? Waar komt het vandaan dat men niet de eenvoudigste overwegingen maakt die nodig zouden zijn om te beseffen dat er niet zoiets kan bestaan als een pragmatische geschiedschrijving, volgens welke wat volgt altijd wordt afgeleid uit wat voorafgaat? Hoe komt het dat een dergelijke overweging niet wordt gemaakt, waardoor men zich zou afvragen wat zich in de ruimste kringen heeft verspreid als een juist onmogelijke manier om de menselijke geschiedenis te begrijpen? Waar komen al die dingen vandaan?
Zij komen voort uit het feit dat, zelfs daar waar het zou moeten, veel te weinig moeite wordt gedaan om te leren hoe de taken van het geestelijk leven op een precieze manier moeten worden aangepakt. In onze tijd wil iedereen op zijn minst terecht het volgende kunnen beweren, hij wil kunnen zeggen: Denken, wel, natuurlijk kan men dat doen. Dus men begint te denken. Er zijn filosofieën in de wereld. Er zijn heel veel filosofen geweest. Je merkt dat de een dit zocht, de ander dat, en dat ze ook half slimme mensen waren die de aandacht op veel dingen konden vestigen. Wat men daarin als een tegenstrijdigheid ziet, denkt men niet over na, denkt men niet over na. Maar men is des te trotser op het feit dat men kan “denken”. Zo kunt u nadenken over wat mensen hebben gedacht en ervan overtuigd zijn dat u zelf het juiste zult vinden. Want vandaag moet men niet op gezag vertrouwen! Dat is in strijd met de waardigheid van de menselijke natuur. Men moet voor zichzelf denken. Op het gebied van het denken, is dat hoe het gedaan wordt.
Ik weet niet of mensen er wel eens aan gedacht hebben dat ze dat niet op alle andere gebieden van het leven zo voelen. Niemand voelt zich bijvoorbeeld overgeleverd aan een geloof in gezag of een verslaving aan gezag wanneer hij zijn rok laat maken door een kleermaker of zijn schoenen laat maken door een schoenmaker. Hij zegt niet: Dit is beneden de waardigheid van de mens, dat men dingen voor zich laat maken door mensen van wie men kan weten dat zij de overeenkomstige dingen aankunnen. Ja, men geeft misschien zelfs toe dat men deze dingen moet leren. Wat het denken betreft, geeft men in het praktische leven niet toe dat men ook wereldbeschouwingen moet hebben van waaruit men het denken en vele andere dingen heeft geleerd. Tegenwoordig wordt dit in zeer weinig gevallen toegestaan.
Dit is een van de dingen die ons leven in de ruimste kringen beheerst, hetgeen ertoe bijdraagt dat het menselijk denken in onze tijd niet erg wijdverbreid is. Ik denk dat men dit begrijpelijk kan vinden. Want stel dat alle mensen zouden zeggen dat het leren maken van laarzen niet langer menselijk is, en dat we allemaal laarzen zouden maken, dan weet ik niet of het resultaat allemaal goede laarzen zouden zijn. Maar hoe dan ook, wat het vormen van juiste gedachten in het wereldbeeld betreft, gaan de mensen op het ogenblik meestal uit van dergelijke gedachten. Dat is één ding dat ertoe bijdraagt dat de zin die ik gisteren uitsprak al zijn diepere betekenis heeft: dat de gedachte inderdaad datgene is waarin de mens als het ware helemaal binnen is en dat hij dus in zijn innerlijk kan overzien, maar dat de gedachte niet zo wijdverbreid is als men zou willen denken. Daarbij komt echter nog een zeer bijzondere pretentie in onze tijd, die langzamerhand alle duidelijkheid over het denken in het algemeen zou kunnen vertroebelen. Ook dit moet worden aangepakt. Men moet er op zijn minst zijn blik op richten.
Laten we uitgaan van het volgende: Er was een schoenmaker genaamd Jakob Böhme in Görlitz. En die schoenmaker, Jakob Böhme genaamd, zou het schoenmakersvak geleerd hebben, zou goed geleerd hebben hoe zolen te snijden, hoe de schoen over de leest te vormen, hoe spijkers in zolen en leer te slaan enzovoort. Hij zou dat allemaal vanaf het begin hebben geweten en duidelijk hebben kunnen doen. Nu zou deze schoenmaker, Jakob Böhme, hier gekomen zijn en gezegd hebben: Nu wil ik zien hoe de wereld in elkaar zit. Wel, ik veronderstel dat de wereld gebaseerd is op een grote laatste. Het wereld leer werd eens over dit laatste getrokken. Dan zouden de wereldnagels genomen zijn, en de wereldzool zou door wereldnagels verbonden zijn met de wereldleren bekleding. Dan zou men de wereld schoen wiches hebben genomen en de hele wereld schoen wiched. Zo kan ik verklaren dat het ’s morgens licht wordt. Dat is waar de schoen van de wereld schittert. En wanneer de schoensmeer van deze wereld ’s avonds door van alles en nog wat wordt bedekt, glanst zij niet meer. Daarom stel ik me voor dat iemand ’s nachts moet werken om de laars van de wereld opnieuw af te rukken. En zo ontstaat het verschil tussen dag en nacht.
Laten we aannemen dat Jakob Böhme dit zei. Ja, u lacht, want Jakob Böhme heeft dit niet gezegd, maar hij maakte met zijn schoenmakerskunst degelijke schoenen voor de burgers van Görlitz. Maar hij ontwikkelde ook zijn grandioze gedachten, waarmee hij een wereldbeeld wilde opbouwen. Hij nam zijn toevlucht tot andere dingen. Hij zei bij zichzelf: “Mijn gedachten over schoenen maken zouden niet volstaan, want als ik wereldgedachten wil hebben, moet ik niet de gedachten waarmee ik schoenen voor mensen maak, toepassen op het wereldgebouw. En hij kwam tot zijn sublieme gedachten over het verre. Dus die Jakob Böhme die ik voor het eerst in de hypothese heb opgebouwd, bestond niet in Görlitz, maar die andere, die wist hoe hij het moest doen.
Maar die hypothetische Jakob Böhmes die zijn zoals degene die je uitlachte, bestaan vandaag overal. We vinden natuurkundigen, scheikundigen, bijvoorbeeld. Zij hebben de wetten geleerd volgens welke stoffen in de wereld worden gecombineerd en gescheiden. Er zijn zoölogen die geleerd hebben dieren te bestuderen en te beschrijven. Er zijn artsen die geleerd hebben het fysieke menselijke lichaam te behandelen en wat zij de ziel noemen. Wat doen ze? Zij zeggen: Als je een wereldbeeld wilt zoeken, neem je de wetten die je geleerd hebt in de scheikunde, in de fysica of in de fysiologie, andere mogen niet bestaan, en daaruit construeer je een wereldbeeld. Deze mensen doen het op precies dezelfde manier als de hypothetisch geconstrueerde schoenmaker zou hebben gedaan als hij de wereldschoen had geconstrueerd. Alleen merkt men niet dat de wereldbeelden methodisch op precies dezelfde manier tot stand komen als die hypothetische wereld laars. Het ziet er wel een beetje grotesk uit, als men zich het verschil tussen dag en nacht voorstelt door het leer van de schoen te verslijten en er ’s nachts aan te trekken. Maar voor een echte logica is het in principe precies hetzelfde als wanneer men een wereld wil opbouwen met de wetten van de scheikunde, de natuurkunde, de biologie en de fysiologie. Precies hetzelfde principe! Het is de enorme arrogantie van de fysicus, de chemicus, de fysioloog, de bioloog, die niets anders willen zijn dan fysicus, chemicus, fysioloog, bioloog en toch een oordeel over de hele wereld willen vellen.
Overal gaat het erom de zaken tot op de bodem uit te zoeken en niet te vermijden een beetje licht in de zaken te werpen door wat niet zo doorzichtig is, terug te voeren tot zijn ware formule. Als wij dit alles dus methodisch en logisch beschouwen, behoeft het ons niet te verbazen dat zoveel pogingen tot een wereldbeeld in de tegenwoordige tijd niets anders opleveren dan de “wereldlaars”. En dit is iets wat kan wijzen op de bezigheid met geestelijke wetenschap en de bezigheid met praktische denkprocessen, waardoor men geneigd kan zijn zich bezig te houden met hoe men moet denken, zodat men kan doorzien waar in de wereld onvolkomenheden bestaan.
Ik zou er nog een willen noemen om aan te tonen waar de wortel van talloze misverstanden over wereldvisies ligt. Maakt men bij de omgang met wereldbeschouwingen niet telkens weer mee: de een gelooft dit, de ander dat; de een verdedigt de een met soms goede redenen, want voor alles zijn goede redenen te vinden, de ander met even goede redenen de ander; en de een weerlegt de een net zo goed als de ander de ander met goede redenen weerlegt? In de wereld komen volgelingen niet tot stand doordat de een of de ander op rechtvaardige wijze overtuigd wordt van wat daar of daar wordt onderwezen. Neem alleen al de wegen die de discipelen van grote mannen moeten gaan om deze of gene grote man te bereiken, en je zult zien dat er iets gewichtigs in zit voor ons met betrekking tot karma, maar met betrekking tot de opvattingen die vandaag de dag in de buitenwereld bestaan, moet het gezegd worden: Of men Bergsoniaan wordt of Haeckeliaan of dit of dat, dat is, zoals ik al zei, karma herkent het uiterlijke wereldbeeld van vandaag niet, dat hangt toch echt van andere dingen af dan van het feit dat men zich alleen maar door de weg van de diepste overtuiging houdt aan datgene waartoe men zojuist is geleid. De strijd is over en uit. En ik zei gisteren al: er waren ooit nominalisten, zulke mensen die beweerden dat de algemene begrippen helemaal geen werkelijkheid hadden, alleen maar namen waren. Ze hadden tegenstanders, deze nominalisten. In die tijd had het woord een andere betekenis dan tegenwoordig, de tegenstanders van de nominalisten werden realisten genoemd. Ze beweerden: De algemene begrippen zijn niet louter woorden, maar zij verwijzen naar een zeer specifieke werkelijkheid.
In de Middeleeuwen werd de vraag naar het “realisme of nominalisme” een brandende vraag, vooral voor de theologie, op een gebied dat de denkers vandaag nog maar weinig bezighoudt. Want in de tijd dat het vraagstuk van het “nominalisme of realisme” opkwam, in de elfde tot de dertiende eeuw, was er iets dat tot de belangrijkste menselijke belijdenis behoorde, namelijk de vraag naar de drie “goddelijke personen”, Vader, Zoon en Heilige Geest, die een goddelijk wezen vormen, maar die niettemin geacht worden drie ware personen te zijn. En de nominalisten beweerden: Deze drie goddelijke personen bestaan alleen in het individu, “Vader” voor zichzelf, “Zoon” voor zichzelf, “Geest” voor zichzelf; en als men spreekt van een gemeenschappelijke God die deze drie omvat, is dit alleen een naam voor de drie. Aldus schafte het nominalisme de eenheid in de Drie-eenheid af, en de nominalisten schaften de eenheid niet alleen af ten opzichte van de realisten, maar zij beschouwden zelfs als ketters wat de realisten beweerden, dat de drie personen niet slechts een ingebeelde eenheid, maar een werkelijke eenheid moesten vormen.
Nominalisme en realisme waren dus tegenpolen. En werkelijk, wie zich verdiept in de literatuur die in de voorbije eeuwen uit het nominalisme en het realisme is voortgekomen, krijgt een diep inzicht in wat het menselijk vernuft vermag, want zowel voor het nominalisme als voor het realisme zijn de meest scherpzinnige redenen aangevoerd. In die dagen was het moeilijker om een dergelijk denken te verwerven, omdat er geen drukpers was en het niet zo gemakkelijk was om deel te nemen aan disputen zoals bijvoorbeeld die tussen nominalisten en realisten; zodat hij die aan zulke disputen deelnam in de zin van die dagen veel beter voorbereid moest zijn dan de mensen tegenwoordig zijn die aan disputen deelnemen. Er is een enorme hoeveelheid scherpzinnigheid bijeengebracht om het realisme te verdedigen, en een andere enorme hoeveelheid scherpzinnigheid is bijeengebracht om het nominalisme te verdedigen. Waar komt zoiets vandaan? Het is betreurenswaardig dat zoiets bestaat. Als men dieper nadenkt, moet men zeggen dat het betreurenswaardig is dat zoiets bestaat. Want als men dieper nadenkt, kan men tot zichzelf zeggen: Wat heb je eraan slim te zijn? Je kunt slim zijn en nominalisme verdedigen, en je kunt ook slim zijn en nominalisme weerleggen. Je kunt gek worden van al die slimmigheidjes! Het is schrijnend om ook maar één keer te horen wat er met zulke kenmerken bedoeld wordt.
Laten we hetgeen zojuist is gezegd nu eens afzetten tegen iets dat misschien niet eens zo scherpzinnig is als veel van wat voor nominalisme of voor realisme is aangevoerd, maar dat misschien één voordeel heeft boven de vele: dat het recht op het doel afgaat, dat wil zeggen, dat het de richting vindt waarin men moet denken.
Stel dat je jezelf op de weg zet van het vormen van algemene concepten, van het samenvatten van een reeks details. Er zijn twee manieren om details samen te vatten, allereerst aan de hand van een voorbeeld. Men kan door de wereld wandelen, zoals de mens in zijn leven doet, en een aantal bepaalde dieren zien die zijdeachtig of wollig zijn, verschillend gekleurd, snorharen hebben, en die op bepaalde ogenblikken een eigenaardige activiteit verrichten die doet denken aan het wassen van de mens, het eten van muizen enzovoort. Zulke wezens, die men op deze wijze heeft waargenomen, kan men katten noemen. Dan heeft men een algemeen concept gevormd. Al deze wezens die men op deze wijze heeft gezien, hebben iets te maken met wat men katten noemt.
Maar laat ons veronderstellen dat men het volgende deed. Men heeft een rijk leven geleid, een leven waarin men met vele katteneigenaren heeft samengeleefd, en men heeft gemerkt dat een groot aantal katteneigenaren hun kat “Mufti” hebben genoemd. Aangezien dit in een groot aantal gevallen is geconstateerd, zijn alle wezens die de naam Moefti bleken te dragen, samengebracht onder de naam “de Moefti”. Van buitenaf gezien hebben we de algemene term katten en de algemene term moefti. Hetzelfde feit bestaat, de algemene term; en talrijke individuen behoren beide keren tot de algemene term. Toch zal niemand beweren dat de algemene term moefti dezelfde betekenis heeft als de algemene term katten. Hier, in werkelijkheid, heb je echt het verschil gegeven. Dat wil zeggen, in wat u hebt gedaan door de algemene term Moefti te vormen, die slechts een opsomming is van namen die als eigennamen moeten worden beschouwd, hebt u zich terecht gericht volgens het nominalisme; en door de algemene term katten te vormen, hebt u zich terecht volgens het realisme gericht. Nominalisme is juist in het ene geval, realisme in het andere. Beide zijn correct. Men moet deze dingen alleen toepassen binnen hun juiste grenzen. En als de twee gelijk zijn, dan is het niet verwonderlijk dat men goede redenen kan opbrengen voor het een of het ander. Ik heb slechts een ietwat grotesk voorbeeld gebruikt met de naam moefti. Maar ik zou u een veel belangrijker voorbeeld kunnen geven, en ik wil u dit voorbeeld voorhouden.
Er is een heel gebied binnen de omtrek van onze uiterlijke ervaring waarvoor het nominalisme, dat wil zeggen de opvatting dat de samenvatting slechts een naam is, volledig gerechtvaardigd is. Er is “één”, er is “twee”, er is “drie”, “vier”, “vijf” enzovoort. Maar het is onmogelijk voor iemand die de stand van zaken overziet om in de uitdrukking “getal” iets te vinden dat werkelijk een bestaan heeft. Nummer heeft geen bestaan. “Een”, “twee”, “drie”, “vijf”, “zes” enzovoort, dat heeft bestaan. Maar wat ik gisteren zei, dat men, om het algemene begrip te vinden, het overeenkomstige ding in beweging moet laten komen, kan niet gedaan worden met het getalbegrip. Want het ene gaat nooit over in het andere; men moet er altijd een aan toevoegen. Zelfs in gedachten gaat één niet over in twee, noch twee in drie. Alleen individuele nummers bestaan, niet het nummer in het algemeen. Voor datgene wat in getallen bestaat, is het nominalisme absoluut juist; voor datgene wat bestaat zoals het individuele dier in relatie tot zijn soort, is het realisme absoluut juist. Want het is onmogelijk dat een hert en nog eens een hert en nog eens een hert bestaat zonder dat het geslacht hert bestaat. “Twee’ kan voor zichzelf bestaan, ‘één’, ‘zeven’ enzovoort kunnen voor zichzelf bestaan. Maar voor zover het reële voorkomt in het getal, is wat getal is een eigenschap, en heeft de uitdrukking getal geen bestaan van welke aard dan ook. Er is een verschil tussen uiterlijke dingen en hun verhouding tot algemene begrippen, en het ene moet worden behandeld in de stijl van het nominalisme, het andere in de stijl van het realisme.
Op deze manier, door eenvoudigweg gedachten de juiste richting te geven, komen we tot iets heel anders. Nu beginnen we te begrijpen waarom er zoveel meningsverschillen over wereldbeelden bestaan in de wereld. Mensen zijn over het algemeen niet geneigd, wanneer zij één ding hebben begrepen, een ander te begrijpen. Als men het eenmaal begrepen heeft op één gebied: Algemene begrippen bestaan niet, hij veralgemeent wat hij heeft herkend tot de hele wereld en haar instellingen. Deze stelling: algemene begrippen bestaan niet, is niet onjuist; want zij is juist voor het gebied dat de betrokkene heeft bekeken. Het is alleen de veralgemening die fout is. Het is zo essentieel, wil men zich ook maar enig idee vormen over het denken, dat men zich realiseert dat de waarheid van een gedachte op haar eigen gebied niets zegt over de algemene geldigheid van een gedachte. Een gedachte kan zeker juist zijn op haar gebied; maar daarmee is nog niets vastgesteld over de algemene geldigheid van de gedachte. Als men mij dus dit of dat bewijst, en het mij ook juist bewijst, is het onmogelijk dit aldus bewezene toe te passen op een gebied waartoe het niet behoort. Wie zich ernstig wil bezighouden met de wegen die naar een wereldbeschouwing leiden, moet zich dus allereerst vertrouwd maken met het feit dat eenzijdigheid de grootste vijand is van alle wereldbeschouwingen en dat het vooral noodzakelijk is eenzijdigheid te vermijden. We moeten eenzijdigheid vermijden. Dat is waar ik vandaag in het bijzonder op wil wijzen, hoe we eenzijdigheid moeten vermijden.
Laten wij vandaag eerst een blik werpen op hetgeen in de volgende lezingen uitvoerig zal worden uiteengezet, zodat wij er eerst een overzicht van krijgen.
Er kunnen mensen zijn die zo voorbeschikt zijn dat het voor hen onmogelijk is om de weg naar de geest te vinden. Het zal moeilijk zijn om ooit het spirituele aan zulke mensen te bewijzen. Ze stoppen bij datgene waar ze iets van weten, waar ze aanleg voor hebben om iets van te weten. Zij blijven, laten we zeggen, bij datgene wat op hen de grofste indruk maakt, bij het materialisme. Men behoeft niet te denken dat wat de materialisten ter verdediging, als bewijs van het materialisme, naar voren hebben gebracht altijd dwaas is, want er is op dit gebied een enorme hoeveelheid scherpzinnigheid geschreven. Wat geschreven is, geldt in de eerste plaats voor de materiële sfeer van het leven, voor de materiële wereld en haar wetten.
Er kunnen andere mensen zijn die door een zekere innerlijkheid van meet af aan geneigd zijn om in alles wat materieel is slechts de openbaring van het geestelijke te zien. Zij weten natuurlijk net zo goed als de materialisten dat er uiterlijk materiële dingen bestaan, maar zij zeggen:
Het materiële is slechts de openbaring, de manifestatie van het onderliggende geestelijke. Zulke mensen zijn misschien niet bijzonder geïnteresseerd in de materiële wereld en haar wetten. Misschien gaan zij, in zichzelf alles bewegend wat hun ideeën van het geestelijke kan geven, bewust door de wereld:
Het ware, het hoge, datgene waarmee men zich moet bezighouden, datgene wat werkelijk werkelijkheid is, is immers slechts de geest; de materie is immers slechts bedrog, is slechts een uiterlijke fantasmagorie. Dat zou een extreem standpunt zijn, maar het kan bestaan, en het kan leiden tot een volledige ontkenning van het materiële leven. Wij zouden van zulke mensen moeten zeggen: zij erkennen volledig wat inderdaad het meest werkelijke is, de geest; maar zij zijn eenzijdig, zij ontkennen de betekenis van het materiële en zijn wetten. Het wereldbeeld van dergelijke mensen kan met veel scherpzinnigheid worden weergegeven. Laten we het wereldbeeld van zulke mensen spiritualisme noemen. Kunnen we zeggen dat de spiritualisten gelijk hebben? Wat de geest betreft, zullen hun beweringen buitengewoon juist zijn, maar wat de materie en haar wetten betreft, zullen zij misschien weinig van betekenis kunnen opgraven. Kunnen we zeggen dat de materialisten gelijk hebben met hun beweringen? Ja, over de materie en haar wetten kunnen zij misschien buitengewoon nuttige en waardevolle dingen aan het licht brengen; maar wanneer zij over de geest spreken, brengen zij misschien alleen dwaasheid aan het licht. Dus moeten we zeggen: De professoren van deze wereldvisies hebben gelijk op hun eigen gebied.
Er kunnen mensen zijn die zeggen: Ja, of er nu alleen materie of alleen geest is in de wereld van de waarheid, ik kan daar niets bijzonders over weten; het menselijk kenvermogen kan zich daar in het geheel niet mee bezighouden. Het enige dat duidelijk is, is dat er een wereld om ons heen is die zich uitbreidt. Of het gebaseerd is op wat de scheikundigen, de natuurkundigen, wanneer zij materialisten worden, de atomen van de materie noemen, weet ik niet. Maar ik herken de wereld die zich om mij heen uitspreidt; ik zie hem, ik kan erover nadenken. Of er nog een geest aan ten grondslag ligt of niet, ik heb geen bijzondere reden om daar iets van aan te nemen. Ik hou me aan wat er om me heen verspreid is. Zulke mensen kunnen realisten worden genoemd op grond van de argumenten die we zojuist hebben gehad, en hun wereldbeeld kan realisme worden genoemd. Zoals men een oneindige scherpzinnigheid kan opbrengen voor zowel het materialisme als het spiritualisme, en zoals men ook zeer scherpzinnige dingen kan zeggen over het spiritualisme en de grootste dwaasheden over het materiële, zoals men zeer scherpzinnig kan spreken over de materie en zeer dwaas over het geestelijke, zo kan men ook de meest scherpzinnige redenen opbrengen voor het realisme, dat noch spiritualisme noch materialisme is, maar datgene wat ik zojuist heb gekarakteriseerd.
Maar er kunnen andere mensen zijn die zoiets zeggen. Om ons heen is materie en de wereld van materiële verschijnselen. Maar de wereld van materiële verschijnselen is in feite leeg van betekenis. Zij heeft geen werkelijke betekenis indien zij niet die tendens bevat die vooruitgaat, indien zij niet datgene kan baren waarnaar de menselijke ziel kan streven in deze wereld die rondom ons is uitgestrekt, als niet vervat in de wereld die rondom ons is uitgestrekt. Volgens de opvatting van dergelijke mensen moeten het ideaal en het ideaal binnen het wereldproces liggen. Zulke mensen geven hun recht aan de echte wereldprocessen. Zij zijn geen realisten, ook al geven zij het echte leven de plaats die het toekomt, maar zij zijn van mening dat het echte leven doortrokken moet zijn van het ideaal, pas dan krijgt het een betekenis. In een dergelijke stemming zei Fichte eens: “Heel de wereld die zich om ons heen uitspreidt, is het zinnelijke materiaal voor de vervulling van de plicht.
De vertegenwoordigers van een dergelijk wereldbeeld, dat alles slechts een middel laat zijn voor ideeën die het wereldproces doordringen, kunnen idealisten worden genoemd en hun wereldbeeld idealisme. Er zijn mooie en grote en glorieuze dingen gezegd ten gunste van dit idealisme. En op het gebied dat ik zojuist heb gekarakteriseerd, waar het belangrijk is aan te tonen hoe doelloos en zinloos de wereld zou zijn indien de ideeën slechts menselijke hersenspinsels waren en niet werkelijk gefundeerd waren in het wereldproces binnenin, heeft het idealisme op dit gebied zijn volle betekenis. Maar met dit idealisme kan men bijvoorbeeld de uiterlijke werkelijkheid, de uiterlijke werkelijkheid van het realisme niet verklaren. Daarom moet men van de anderen een wereldbeschouwing onderscheiden die men idealisme kan noemen.
Materialisme
Idealisme Realisme Spiritualisme Wij hebben nu reeds vier wereldbeschouwingen die naast elkaar gerechtvaardigd zijn, en die elk hun betekenis hebben voor hun specifiek gebied. Er is een zekere overgang tussen materialisme en idealisme. Het zeer grove materialisme, dat in onze tijd bijzonder goed kan worden waargenomen, hoewel het reeds op zijn retour is, zal bestaan in het tot het uiterste ontwikkelen van het Kantiaanse dictaat Kant zelf heeft het niet gedaan! Kant zelf deed het niet! dat er in de afzonderlijke wetenschappen slechts zoveel echte wetenschap is als er wiskunde in is. Dat wil zeggen, men kan van een materialist tot de rekenkundige van het universum gaan door niets anders te aanvaarden dan de wereld gevuld met materiële atomen. Ze botsen tegen elkaar, wervelen om elkaar heen, en men berekent dan hoe de atomen om elkaar heen wervelen. Je krijgt heel mooie resultaten, die kunnen bewijzen dat dit wereldbeeld volledig gerechtvaardigd is. Je krijgt bijvoorbeeld de trillingsgetallen voor blauw, voor rood enzovoort; je krijgt de hele wereld als een soort mechanisch apparaat en kunt het fijn berekenen. Maar men kan hier een beetje misleid over raken. Men kan b.v. tegen zichzelf zeggen: Ja, maar als men een machine heeft, hoe ingewikkeld die ook moge zijn, uit die machine kan nooit blijken, ook al beweegt die op een ingewikkelde manier, hoe men blauw, rood enz. voelt. Als de hersenen dus slechts een ingewikkelde machine zijn, kan wat men als ervaringen van de ziel heeft, niet uit de hersenen voortkomen. Maar men kan dan zeggen, zoals Du Bois-Reymond ooit zei: Als men de wereld alleen wiskundig wil verklaren, zal men niet in staat zijn de eenvoudigste gewaarwording te verklaren; maar als men het niet bij een wiskundige verklaring wil laten, wordt men onwetenschappelijk. De grove materialist zou zeggen: Neen, ik reken ook niet; want dat veronderstelt reeds een bijgeloof, het bijgeloof dat ik aanneem dat de dingen naar maat en getal geordend zijn. En wie boven dit grove materialisme uitstijgt, wordt een mathematisch hoofd en aanvaardt als werkelijk alleen datgene wat in formules kan worden gevat. Dit resulteert in een wereldbeeld dat in feite niets anders aanvaardt dan de wiskundige formule. Men kan het mathematisme noemen.
Maar iemand kan er nu over nadenken en dan, na wiskundige te zijn geweest, tegen zichzelf zeggen: Dat kan geen bijgeloof zijn, dat de blauwe kleur zoveel en zoveel trillingen heeft. Per slot van rekening is de wereld wiskundig geordend. Als wiskundige ideeën in de wereld worden gerealiseerd, waarom zouden dan niet ook andere ideeën in de wereld kunnen worden gerealiseerd? Zo iemand gaat ervan uit dat ideeën in de wereld leven. Maar hij aanvaardt alleen die ideeën die hij aantreft, niet zulke ideeën als hij van binnenuit zou opvatten door een of andere intuïtie of ingeving, maar alleen die welke hij afleest uit uiterlijk zintuiglijk waarneembare reële dingen. Zo’n man wordt een rationalist, en zijn wereldbeeld is rationalisme. Als men naast de ideeën die men vindt, ook de ideeën aanvaardt die men uit het morele, uit het intellectuele haalt, dan is men al idealist. Zo leidt een weg van ruw materialisme via mathematisme en rationalisme naar idealisme.
Ik moet hier meteen invoegen: Voor alle wereldbeelden die ik boven de horizontale lijn zal schrijven, zijn er aanhangers, en deze aanhangers zijn meestal koppige mensen die dit of dat wereldbeeld aannemen door een of andere basisvoorwaarde die zij in zich hebben, en het daarbij laten. Alles wat onder deze lijn ligt, heeft aanhangers die gemakkelijker vatbaar zijn voor het besef dat de afzonderlijke wereldbeelden slechts vanuit een bepaald gezichtspunt naar de dingen kijken, en die daarom gemakkelijker van het ene wereldbeeld op het andere overgaan.
Als iemand psychist is en zich realiseert, omdat hij een man van kennis is, dat hij de wereld beschouwend moet bekijken, komt hij tot de conclusie dat hij psychische dingen in de wereld moet vooronderstellen. Maar op het ogenblik dat hij niet alleen een man van kennis is, maar ook een soortgelijke sympathie heeft voor het actieve, voor het volitionele in de menselijke natuur, zegt hij tot zichzelf: Het is niet genoeg dat er wezens zijn die alleen maar ideeën kunnen hebben; deze wezens moeten ook iets actiefs hebben, moeten ook in staat zijn om te handelen. Maar daar kan niet aan gedacht worden zonder dat deze wezens individuele wezens zijn. Dat wil zeggen, zo iemand stijgt op van de aanname van de bezetting van de wereld tot de aanname van de geest of geesten in de wereld. Het is hem nog niet duidelijk of hij één of meer geestelijke wezens moet aanvaarden, maar hij klimt op van psychisme naar pneumatisme, naar de leer van de geest.
Als iemand in werkelijkheid pneumatist is geworden, is het heel goed mogelijk dat hij zal beseffen wat ik vandaag over getallen heb gezegd, namelijk dat het met betrekking tot getallen inderdaad enigszins twijfelachtig is om van een eenheid te spreken. Dan komt hij om tegen zichzelf te zeggen:
Dan zal het een verwarring zijn om te spreken van een verenigde geest, van een verenigd pneuma. En dan komt hij geleidelijk aan in staat zich een idee te vormen van de geesten van de verschillende hiërarchieën. Hij wordt dan een spiritualist in de ware zin van het woord, zodat er aan deze kant een rechtstreekse overgang is van pneumatisme naar spiritualisme.
Dit zijn allemaal wereldbeelden die hun rechtvaardiging hebben voor hun gebieden. Want er zijn gebieden waarvoor psychisme een verklarende werking heeft, er zijn gebieden waarvoor pneumatisme een verklarende werking heeft. Wil men echter de verklaring van de wereld zo grondig benaderen als wij hebben geprobeerd, dan moet men komen tot het spiritualisme, tot de aanname van de geesten van de hiërarchieën. Dan kunnen wij niet ophouden bij het pneumatisme; want ophouden bij het pneumatisme zou in dit geval het volgende betekenen. Als wij Spiritualisten zijn, kunnen wij mensen tegenkomen die zeggen: Waarom zoveel geesten? Waarom het nummer? Eén verenigde Al-Geest! Zij die dieper op de zaak ingaan, weten dat dit bezwaar is als iemand die zegt: “U zegt mij dat er tweehonderd muggen zijn. Maar ik zie geen tweehonderd muggen, ik zie alleen een zwerm muggen. Dit is precies hoe de aanhanger van het pneumatisme zich zou gedragen tegenover de spiritualist. De spiritualist ziet de wereld gevuld met de geesten van de hiërarchieën; de pneumatist ziet alleen de ene zwerm, ziet alleen de verenigde Al-Geest. Maar dit is slechts gebaseerd op een onnauwkeurige visie.
Maar er kunnen mensen zijn die niet stijgen tot het niveau van de Monade, die niet kunnen toegeven dat wat bestaat wezens zijn van verschillende graden van verbeelding, maar die er ook geen genoegen mee nemen alleen toe te laten wat zich in de uiterlijke werkelijkheid uitspreidt, maar zij laten dat wat zich in de uiterlijke werkelijkheid uitspreidt overal door krachten beheersen. Bijvoorbeeld, wanneer een steen op de aarde valt, zeggen zij: Er is zwaartekracht. Als een magneet ijzervijlsel aantrekt, zeggen ze: Daar is de magnetische kracht. Zij volstaan niet met te zeggen: “Er is een magneet”, maar zij zeggen: “De magneet veronderstelt dat er een bovennatuurlijke, onzichtbare magnetische kracht is die zich overal verspreidt. Men kan zo’n wereldbeeld, dat overal de krachten zoekt van wat er in de wereld gebeurt, dynamisme noemen.
Dan kun je ook zeggen: Nee, geloven in krachten is bijgeloof! U heeft een voorbeeld van hoe men in meer detail presenteert hoe geloven in krachten bijgeloof is in Fritz Mauthner’s “Kritiek van de Taal”. In dit geval stopt men bij wat echt is rondom ons. Zo komen we van spiritualisme via monadisme en dynamisme weer bij realisme.
Ik kan niet spreken van een andere wereld, maar het is mij duidelijk dat het de wereld is die aan mij verschijnt. Ik heb het niet over deze wereld van kleuren en geluiden, die alleen ontstaat omdat er bepaalde processen in mijn oog plaatsvinden die zich aan mij als kleuren tonen, dat er processen in mijn oor plaatsvinden die zich aan mij als geluiden tonen, enzovoort, dat deze wereld de ware is. Het is de wereld van de verschijnselen. Fenomenalisme is het wereldbeeld waar we hier mee te maken zouden hebben.
Maar men kan nog verder gaan en zeggen: Wij hebben de wereld van verschijnselen om ons heen. Maar alles wat wij in deze verschijnselen menen te hebben, dat hebben wij er zelf aan toegevoegd, dat hebben wij erin gedacht, dat hebben wij in de verschijnselen gedacht. Maar alleen wat de zintuigen ons vertellen is gerechtvaardigd. Merk op dat zo iemand die dit zegt geen aanhanger is van het fenomenalisme, maar dat hij datgene van het verschijnsel losmaakt waarvan hij gelooft dat het alleen van het verstand en van de rede komt, en dat hij datgene wat de zintuigen als indrukken geven, als op de een of andere manier door de werkelijkheid aangekondigd aanvaardt. Dit wereldbeeld kan sensualisme worden genoemd.
Wat ik hier heb opgeschreven en voor u als wereldbeelden heb gekenschetst, bestaat en kan worden verdedigd. En het is mogelijk om de meest scherpzinnige redenen voor elk van de wereldbeelden naar voren te brengen, het is mogelijk om op het standpunt van elk van deze wereldbeelden te staan en de andere wereldbeelden met scherpzinnige redenen te weerleggen. Tussen deze wereldbeschouwingen kan men er nog andere bedenken; maar deze verschillen slechts in graad van de genoemde en kunnen tot de hoofdtypen worden herleid. Als men het weefsel van de wereld wil kennen, dan moet men weten dat men het door deze twaalf toegangspoorten leert kennen. Er is niet één wereldbeschouwing die verdedigd kan worden, die gerechtvaardigd is, maar er zijn twaalf wereldbeschouwingen. En men moet toegeven:
Er zijn evenveel goede redenen aan te voeren voor één wereldbeeld als voor elk van de andere twaalf wereldbeelden. De wereld kan niet worden bekeken vanuit het eenzijdige standpunt van een wereldbeeld, van een gedachte, maar de wereld openbaart zich alleen aan iemand die weet dat men eromheen moet gaan. Zoals de zon, als we uitgaan van het Copernicaanse wereldbeeld, de tekens van de dierenriem passeert om de aarde vanuit twaalf verschillende punten te verlichten, zo is het niet nodig zich te plaatsen op het standpunt van idealisme, sensualisme, fenomenalisme of welk wereldbeeld dan ook dat zo’n naam kan dragen, maar men moet in staat zijn de wereld rond te gaan en zich te kunnen nestelen in de twaalf verschillende standpunten van waaruit men de wereld kan bekijken. Mentaal zijn alle twaalf verschillende standpunten volledig gerechtvaardigd. Er is niet één wereldbeschouwing voor de denker die kan doordringen in de aard van het denken, maar twaalf gelijkelijk gerechtvaardigde, voor zover voor elk daarvan vanuit het denken even goede redenen kunnen worden aangevoerd. Er zijn twaalf gelijkwaardige wereldbeelden. Vanuit dit gezichtspunt zullen wij ons gesprek morgen voortzetten, zodat wij kunnen opklimmen van de mentale beschouwing van de mens naar de beschouwing van het kosmische.