Waarheid en wetenschap 4

Vertaling van Rudolf Steiner – GA 3 Wahrheit und Wissenschaft – IV. DIE AUSGANGSPUNKTE DER ERKENNTNIS­THEORIE

Bij het begin van het epistemologisch onderzoek moet, na alles wat wij hebben gezien, datgene worden verworpen wat zelf reeds tot het gebied van de cognitie behoort. Cognitie is iets dat door de mens tot stand is gebracht, iets dat door zijn activiteit is ontstaan. Wil de epistemologie zich op werkelijk verhelderende wijze uitstrekken over het gehele gebied van de cognitie, dan moet zij als uitgangspunt nemen iets dat door deze activiteit volkomen onaangeroerd is gebleven, waarvan zij veeleer alleen zelf de impuls ontvangt. Waarmee moet worden begonnen, ligt buiten de cognitie; het kan nog geen cognitie zelf zijn. Maar wij moeten het onmiddellijk vóór de cognitie zoeken, zodat de eerstvolgende stap die de mens daaruit zet, cognitieve activiteit is. De wijze waarop dit absolute eerste moet worden bepaald, moet zodanig zijn dat er niets in stroomt dat reeds uit de cognitie voortvloeit.

Maar zo’n begin kan alleen worden gemaakt met het onmiddellijk gegeven wereldbeeld, d.w.z. dat wereldbeeld dat voor de mens aanwezig is voordat hij het op enigerlei wijze aan het proces van cognitie heeft onderworpen, d.w.z. voordat hij er ook maar de geringste verklaring over heeft afgelegd, de geringste mentale bepaling ermee heeft gemaakt. Wat aan ons voorbijgaat, en wat wij voorbijgaan, dit onsamenhangende en toch ook niet in afzonderlijke details gescheiden* beeld van de wereld, waarin niets van elkaar wordt onderscheiden, niets met elkaar in verband wordt gebracht, niets door een ander lijkt te worden bepaald: dat is het onmiddellijk gegeven. Op dit niveau van bestaan, als we deze uitdrukking mogen gebruiken, is geen voorwerp, geen gebeurtenis belangrijker, van meer betekenis dan een ander of een ander. Het rudimentaire orgaan van het dier, dat misschien voor een later stadium van het bestaan, reeds verlicht door cognitie, zonder enige betekenis is voor zijn ontwikkeling en leven, staat daar met precies dezelfde aanspraak op aandacht als het edelste, meest noodzakelijke deel van het organisme. Vóór alle cognitieve activiteit vertoont zich in het wereldbeeld niets als substantie, niets als toeval, niets als oorzaak of gevolg; de tegengestelden van materie en geest, van lichaam en ziel, zijn nog niet geschapen. Maar we moeten ook elk ander predikaat weghouden van het wereldbeeld dat we in dit stadium hebben. Het kan noch als werkelijkheid noch als verschijning worden opgevat, noch als subjectief noch als objectief, noch als toevallig noch als noodzakelijk; of het een “ding op zichzelf” of louter een conceptie is, valt in dit stadium niet te beslissen. Want wij hebben reeds gezien dat de inzichten van de fysica en de fysiologie, die leiden tot de subsumptie van het gegeven onder één van de bovengenoemde categorieën, niet aan het hoofd van de epistemologie mogen worden geplaatst.

Indien een wezen met een volledig ontwikkelde menselijke intelligentie plotseling uit het niets zou worden geschapen en met de wereld zou worden geconfronteerd, zou de eerste indruk die deze wereld op zijn zintuigen en zijn denken zou maken, iets zijn als wat wij het onmiddellijk gegeven beeld van de wereld noemen. Maar op geen enkel ogenblik van zijn leven bestaat hetzelfde werkelijk voor de mens in deze vorm; nergens in zijn ontwikkeling is er een grens tussen de zuivere, passieve wending naar het onmiddellijk gegevene en de denkende erkenning ervan. Deze omstandigheid zou twijfels kunnen oproepen tegen onze verklaring van een begin van epistemologie. Zo zegt Ed. v. Hartmann: “Wij vragen niet wat de bewustzijnsinhoud is van het tot bewustzijn ontwakende kind of van het dier dat op het laagste niveau van levende wezens staat, want de filosoferende mens heeft daar geen ervaring mee, en de conclusies waarmee hij deze bewustzijnsinhoud van primitieve biogenetische of ontogenetische niveaus tracht te reconstrueren, moeten altijd gebaseerd zijn op zijn persoonlijke ervaring. We moeten dus eerst vaststellen wat de bewustzijnsinhoud is die de filosoferende mens aan het begin van de filosofische reflectie aantreft*. “Hiertegen moet echter worden ingebracht dat het wereldbeeld dat we aan het begin van de filosofische reflectie hebben, reeds predikaten in zich draagt die alleen door de cognitie worden bemiddeld. Deze mogen niet kritiekloos worden aanvaard, maar moeten zorgvuldig uit het wereldbeeld worden gepeld, zodat het volkomen zuiver lijkt van alles wat door het proces van cognitie is toegevoegd. De grens tussen het gegevene en het gekende zal op geen enkel moment van de menselijke ontwikkeling samenvallen, maar moet kunstmatig getrokken worden. Maar dit kan in elk stadium van de ontwikkeling gebeuren, als wij maar de juiste snede maken tussen wat tot ons komt zonder mentale bepaling vóór de cognitie en wat er pas door de laatste van wordt gemaakt.

Nu kan men ons verwijten dat wij reeds een hele reeks mentale bepalingen hebben verzameld om die vermeende onmiddellijke conceptie van de wereld af te pellen van de conceptie die door de mensen via cognitieve verwerking wordt voltooid. Maar hiertegen is het volgende te zeggen: wat wij in gedachten hebben opgewekt, mag dat wereldbeeld niet karakteriseren, mag er geen enkele eigenschap van aanduiden, mag er in het geheel niets over zeggen, maar mag onze beschouwing slechts zo richten dat zij geleid wordt naar die grens waar de cognitie zich in haar begin geplaatst ziet. Van waarheid of vergissing, juistheid of onjuistheid van die opmerkingen die, volgens onze opvatting, voorafgaan aan het moment waarop wij aan het begin van de epistemologie staan, kan dus nergens sprake zijn. Zij hebben slechts de taak om op doelmatige wijze naar dit begin te leiden. Niemand die op het punt staat zich met epistemologische problemen bezig te houden, wordt tegelijkertijd geconfronteerd met wat terecht het begin van de cognitie wordt genoemd; integendeel, hij heeft reeds, tot op zekere hoogte, ontwikkelde cognities. Om daaruit alles te verwijderen wat door het werk van de cognitie is verkregen en het begin te bepalen dat eraan voorafgaat, kan alleen worden gedaan door conceptuele overwegingen. Maar begrippen hebben in dit stadium geen cognitieve waarde; zij hebben de zuiver negatieve taak alles wat tot de cognitie behoort uit het gezichtsveld te verwijderen en haar te leiden naar de plaats waar de cognitie eerst begint. Deze overwegingen zijn de wegwijzers naar dat begin waartoe de cognitieve handeling nadert, maar zij behoren er nog niet toe. In alles wat de epistemoloog voor de vaststelling van het begin te stellen heeft, is er dus slechts sprake van opportuniteit of ondoelmatigheid, niet van waarheid of dwaling. Maar zelfs in dit punt van het begin zelf is alle dwaling uitgesloten, want deze kan slechts beginnen met de kennis, d.w.z. zij kan er niet aan voorafgaan.

De laatste stelling kan door geen andere dan de epistemologie, die uit onze overwegingen voortvloeit, worden geclaimd. Wanneer het uitgangspunt wordt gevormd door een object (of subject) met een mentale bepaling, is vergissing echter ook mogelijk in het begin, namelijk juist bij deze bepaling. De rechtvaardiging hiervan hangt af van de wetten waarop de cognitieve handeling is gebaseerd. Maar dit kan alleen ontstaan in de loop van een epistemologisch onderzoek. Alleen als men zegt: ik sluit uit mijn wereldbeeld alle mentale determinaties uit die door cognitie zijn bereikt en houd alleen vast aan alles wat zonder mijn tussenkomst de horizon van mijn waarneming binnenkomt, dan is alle dwaling uitgesloten. Waar ik mij fundamenteel onthoud van elke verklaring, kan ik geen enkele fout begaan.

Voor zover de fout epistemologisch in aanmerking komt, kan zij alleen in de cognitieve handeling liggen. De illusie van de zintuigen is geen fout. Als de maan ons op het punt van opkomst groter voorkomt dan op het hoogtepunt, hebben we niet te maken met een vergissing, maar met een feit dat goed gefundeerd is in de wetten van de natuur. Een vergissing in cognitie zou alleen ontstaan indien wij, bij het combineren van de gegeven waarnemingen, het “grotere” en “kleinere” in ons denken op een onjuiste manier interpreteerden. Deze interpretatie ligt echter in de cognitieve handeling.

Als men werkelijk de cognitie in haar geheel wil begrijpen, dan moet men haar ongetwijfeld eerst begrijpen op de plaats waar zij zich bevindt, waar zij begint. Het is ook duidelijk dat wat vóór dit begin ligt niet in de verklaring van de cognitie moet worden opgenomen, maar moet worden voorondersteld. Doordringen tot de essentie van wat hier wordt verondersteld, is de taak van de wetenschappelijke kennis in haar afzonderlijke takken. Hier willen wij echter geen speciale kennis verwerven over dit of dat, maar de cognitie zelf onderzoeken. Pas wanneer wij de handeling van de cognitie hebben begrepen, kunnen wij tot een oordeel komen over de betekenis van de uitspraken over de inhoud van de wereld die daarover in de cognitie worden gedaan.

Daarom zien wij af van elke bepaling van wat onmiddellijk gegeven is, zolang wij niet weten welk verband zo’n bepaling heeft met wat bepaald is. Zelfs met het begrip van het “onmiddellijk gegevene” zeggen wij niets over datgene wat vóór de cognitie ligt. Het heeft alleen tot doel er naar te wijzen, onze blik er naar te richten. De conceptuele vorm is hier, in het begin van de epistemologie, slechts de eerste relatie waarin de cognitie zich plaatst tot de inhoud van de wereld. Met deze benaming wordt zelfs voorzien in het geval dat de gehele inhoud van de wereld slechts een weefsel is van ons eigen “ik”, dat het exclusieve subjectivisme dus terecht zou bestaan; want er kan geen sprake van zijn dat dit feit een gegeven is. Het zou alleen het resultaat kunnen zijn van cognitieve beschouwingen, d.w.z. het zou alleen door de epistemologie juist kunnen blijken, maar het zou niet als een eerste vereiste kunnen dienen.

Deze onmiddellijk gegeven wereldinhoud omvat nu alles wat überhaupt kan verschijnen binnen de horizon van onze ervaringen in de ruimste zin: Sensaties, percepties, opvattingen, gevoelens, wilsdaden, droom- en fantasiebeelden, opvattingen, begrippen en ideeën. Illusies en hallucinaties staan ook op gelijke voet met andere delen van de inhoud van de wereld. Want welke relatie zij hebben tot andere waarnemingen kan alleen worden geleerd door cognitieve waarneming.

Als de epistemologie uitgaat van de veronderstelling dat alles wat zojuist is genoemd onze bewustzijnsinhoud is, dan rijst natuurlijk onmiddellijk de vraag: hoe komen wij van het bewustzijn tot de kennis van het zijn, waar is de springplank die ons van het subjectieve naar het trans-subjectieve voert? Voor ons ligt de zaak heel anders. Voor ons zijn zowel het bewustzijn als de ik-beleving in het begin slechts delen van het onmiddellijk gegevene, en de relatie van het eerste tot het tweede is slechts een resultaat van de cognitie. Wij willen cognitie niet bepalen uit bewustzijn, maar omgekeerd:
Vanuit cognitie willen wij het bewustzijn bepalen en de relatie tussen subjectiviteit en objectiviteit. Aangezien we het gegeven aanvankelijk zonder alle predikaten laten, moeten we vragen:
Hoe komen wij überhaupt tot een bepaling ervan, hoe is het mogelijk om ergens met cognitie te beginnen? Hoe kunnen wij het ene deel van het wereldbeeld bijvoorbeeld waarneming noemen, het andere begrip, het ene wezen, het andere verschijning, het eerste een oorzaak, het laatste een gevolg, hoe kunnen wij ons losmaken van het objectieve en onszelf beschouwen als “ik” ten opzichte van het “niet-ik”?
Wij moeten de brug vinden tussen het gegeven beeld van de wereld en datgene wat wij door onze cognitie ontwikkelen. Daarbij stuiten wij echter op de volgende moeilijkheid. Zolang wij louter passief naar het gegeven staren, kunnen wij nergens een beginpunt vinden waarnaar wij ons kunnen richten om van daaruit onze cognitie voort te zetten. Wij zouden ergens in het gegeven een plaats moeten vinden waar wij kunnen ingrijpen, waar iets ligt dat homogeen is met cognitie. Als alles werkelijk alleen maar gegeven zou zijn, dan zou het moeten eindigen met een louter naar buiten staren en een volkomen gelijkwaardig naar binnen staren in de wereld van onze individualiteit. Wij kunnen de dingen dan hoogstens als buitenstaanders beschrijven, maar nooit begrijpen. Onze begrippen zouden slechts een zuiver uitwendige relatie hebben tot datgene waarnaar zij verwijzen, geen inwendige. Voor ware cognitie hangt alles ervan af of wij ergens in het gegeven een gebied vinden waar onze cognitieve activiteit niet slechts een gegeven vooronderstelt, maar actief midden in het gegeven staat. Met andere woorden, juist in de strikte navolging van het louter gegeven moet blijken dat niet alles zo is. Onze eis moet van dien aard zijn geweest, dat hij door zijn strikte navolging zichzelf gedeeltelijk opheft. Wij hebben het zo gemaakt dat wij niet willekeurig een of ander begin van epistemologie vastleggen, maar er echt naar op zoek gaan. In onze zin kan alles gegeven worden, zelfs datgene wat in zijn diepste wezen niet gegeven is. Het verschijnt ons dan slechts formeel als gegeven, maar bij nader onderzoek blijkt het te zijn wat het werkelijk is.

Alle moeilijkheid om cognitie te begrijpen ligt in het feit dat wij de inhoud van de wereld niet uit onszelf voortbrengen. Als we dat deden, zou er helemaal geen cognitie zijn. Een vraag kan voor mij alleen uit een ding voortkomen als het mij “gegeven” is. Wat ik naar voren breng, geef ik zijn bepalingen; ik behoef dus niet eerst naar hun rechtvaardiging te vragen.

Dit is het tweede punt van onze epistemologie. Het bestaat in het postulaat: er moet iets zijn in het rijk van het gegeven waar onze activiteit niet zweeft in de leegte, waar de inhoud van de wereld zelf in deze activiteit binnentreedt.

Als wij het begin van de epistemologie zo hebben bepaald, dat wij het geheel vóór de cognitieve activiteit hebben geplaatst, om het niet te vertroebelen door enig vooroordeel binnen de cognitie zelf, dan bepalen wij nu de eerste stap die wij in onze ontwikkeling zetten zo, dat er geen sprake kan zijn van dwaling of onjuistheid. Wij vellen immers geen oordeel over iets, maar wijzen alleen op de eis waaraan moet worden voldaan, wil er überhaupt sprake zijn van cognitie. Alles hangt af van het feit dat wij ons met volmaakte kritische voorzichtigheid bewust zijn van het volgende: wij stellen het kenmerk zelf op als een postulaat dat dat deel van de inhoud van de wereld moet hebben waar wij onze activiteit van kennis kunnen beginnen.

Maar een andere is ook onmogelijk. De inhoud van de wereld als gegeven is geheel zonder bepaling. Geen enkel deel kan op zichzelf de impuls geven om het begin van een orde in deze chaos te maken. Daarom moet de onderscheidende activiteit een machtsuitspraak doen en zeggen: dit deel moet op die en die manier worden gevormd. Een dergelijke uitspraak raakt op geen enkele wijze aan de kwaliteit van het gegeven. Het brengt geen willekeurige bewering in de wetenschap. Het beweert helemaal niets, maar zegt alleen: wil cognitie verklaarbaar zijn als mogelijk, dan moet gezocht worden naar een gebied zoals hierboven is aangeduid. Als zo’n veld bestaat, dan is er een verklaring voor cognitie, anders niet. Terwijl wij de theorie van de kennis begonnen met het “gegeven” in het algemeen, beperken wij nu de vraag tot de beschouwing van een bepaald punt ervan.

Laten we nu onze vraag nader bekijken. Waar vinden we in het wereldbeeld iets dat niet louter een gegeven is, maar dat alleen gegeven is voor zover het tegelijkertijd een voortgebrachte is in de handeling van de cognitie?
Het moet ons volkomen duidelijk zijn dat wij deze produktie in alle directheid moeten hebben gereproduceerd. Conclusies mogen niet nodig zijn om het te erkennen. Hieruit blijkt reeds dat de kwaliteiten van de zintuigen niet aan onze vraag voldoen. Want wij weten niet rechtstreeks, maar alleen door lichamelijke en fysiologische overwegingen, dat deze niet zonder onze activiteit tot stand komen.

Maar wij weten rechtstreeks dat begrippen en ideeën altijd slechts in de handeling van de cognitie en daardoor in de sfeer van het onmiddellijke gegeven binnendringen. Daarom wordt niemand misleid over dit karakter van begrippen en ideeën. Men kan een hallucinatie voor iets aannemen dat van buitenaf wordt gegeven, maar men zal nooit van zijn begrippen geloven dat zij ons worden gegeven zonder zijn eigen denkwerk. Een gek denkt alleen aan dingen en relaties die voorzien zijn van predikaten van “werkelijkheid” als werkelijk, hoewel zij dat in feite niet zijn; maar hij zal nooit van zijn concepten en ideeën zeggen dat zij de wereld van het gegeven binnentreden zonder enige eigen activiteit. Al het andere in onze opvatting van de wereld heeft juist zo’n karakter dat het gegeven moet worden als wij het willen ervaren; alleen in het geval van concepten en ideeën gebeurt het omgekeerde: wij moeten ze produceren als wij ze willen ervaren. Alleen begrippen en ideeën worden ons gegeven in de vorm die men intellectuele waarneming heeft genoemd. Kant en de meer recente filosofen die hem volgden, ontzeggen de mens dit vermogen volledig, omdat alle denken alleen naar voorwerpen verwijst en absoluut niets uit zichzelf voortbrengt. In de intellectuele waarneming moet de vorm van de gedachte tegelijkertijd vergezeld gaan van de inhoud. Maar is dit eigenlijk niet het geval met zuivere concepten en ideeën? (Onder concept versta ik een regel volgens welke de onsamenhangende elementen van de waarneming tot een eenheid worden verenigd. Causaliteit, bijvoorbeeld, is een concept. Idee is slechts een concept met een grotere inhoud. Organisme, heel abstract genomen, is een idee). Men moet ze slechts beschouwen in de vorm waarin ze nog geheel vrij zijn van elke empirische inhoud. Als men bijvoorbeeld het zuivere begrip van causaliteit wil vatten, moet men niet vasthouden aan een bepaalde causaliteit of aan de som van alle causaliteiten, maar aan het loutere concept ervan. Oorzaken en gevolgen moeten in de wereld worden gezocht, causaliteit als een vorm van denken moet door ons worden voortgebracht voordat wij de eerste in de wereld kunnen vinden. Maar als men zich zou houden aan Kants bewering dat begrippen zonder opvattingen leeg zijn, zou het ondenkbaar zijn de mogelijkheid aan te tonen van een bepaling van de gegeven wereld door middel van begrippen. Want laten we aannemen dat twee elementen van de inhoud van de wereld gegeven zijn: a en b. Als ik een verband tussen hen wil zoeken, moet ik dat doen door middel van een regel die de inhoud bepaalt; maar die kan ik alleen produceren in de handeling van de cognitie zelf, want ik kan hem niet uit het object halen, omdat de bepalingen van dit object alleen met behulp van de regel te verkrijgen zijn. Een dergelijke regel voor de bepaling van het reële is dus volledig opgegaan in de zuiver conceptuele entiteit.

Voordat we verder gaan, moeten we eerst een mogelijk bezwaar wegnemen. Het lijkt alsof het idee van het “ik”, van het “persoonlijk subject”, onbewust een rol speelt in ons denkproces, en dat wij dit idee gebruiken in de voortgang van onze gedachte-ontwikkeling zonder de rechtvaardiging ervan te hebben aangetoond. Dit is het geval wanneer we bijvoorbeeld zeggen:
“wij brengen concepten naar voren” of “wij stellen deze of gene eis”. Maar niets in onze uiteenzettingen geeft aanleiding om in dergelijke zinnen meer te zien dan stilistische zinswendingen. Dat de cognitieve handeling tot een “ik” behoort en daaruit voortvloeit, kan, zoals wij reeds hebben gezegd, alleen worden vastgesteld op grond van cognitieve overwegingen. Eigenlijk moeten we voorlopig alleen maar spreken over de daad van cognitie zonder zelfs maar te spreken over een drager ervan. Want alles wat tot nu toe is vastgesteld, beperkt zich tot het feit dat er een “gegeven” is, en dat uit een punt van dit “gegeven het bovengenoemde postulaat ontstaat; tenslotte, dat begrippen en ideeën het domein vormen dat met dit postulaat overeenstemt. Dat het punt van waaruit het postulaat ontstaat, het “ik” is, kan niet worden ontkend. Maar voorlopig zullen wij ons beperken tot het weergeven van deze twee stappen van de epistemologie in hun zuiverheid.