Inleiding
Dit is mijn meest geliefde voordracht van Rudolf Steiner. Eerbied als liefdevolle overgave aan het te kennen wezen. Liefde in het voelen, overgave en toewijding in de wil, geleid door het zachte heldere licht van het denken maken het ons mogelijk om het te kennen wezen zo te naderen dat er een kennen kan plaatsvinden in de geestelijke vereniging en communie. Wij gaan tijdelijk op in het andere wezen waarbij we onszelf niet verliezen maar juist eerst werkelijk vinden.
Jan Verhoeven
Voordracht
GA 59, Metamorfosen van de ziel
Rudolf Steiner, Berlin 28 oktober 1909
U kent allemaal de woorden waarmee Goethe zijn grote levenswerk, Faust, beëindigt:°
Al het vergankelijke
is slechts gelijkenis;
het ontoereikende,
hier wordt het vervulling;
het onbeschrijflijke,
hier is het gedaan;
het eeuwig vrouwelijke
trekt ons aan.
Het hoeft vandaag wel niet gezegd te worden dat het ‘eeuwig vrouwelijke’ hier niets te maken heeft met man en vrouw, maar dat Goethe zich in dit geval bedient van een uitdrukking die al heel oud is. In alle mystieke wereldbeschouwingen – en Goethe noemt deze passage letterlijk ‘Chorus mysticus’ – wordt erop gewezen dat in de ziel een vooralsnog onbestemd verlangen leeft naar iets wat de ziel nog niet kent, waarmee zij zich nog niet verenigd heeft en waar ze uit zichzelf naar toe streeft. Dit geestelijke ‘iets’, waarvan de ziel het bestaan aanvankelijk alleen maar aanvoelt, waar ze naar toe streeft en waarmee ze zich wil verenigen, noemt Goethe in overeenstemming met de mystici van alle tijden het ‘eeuwig vrouwelijke’. En dat Goethe het zo bedoelt, wordt door de hele strekking van het tweede deel van Faust bewezen.
Nu kunnen we deze Chorus mysticus met zijn kernachtige woorden vergelijken met een soort ‘unio mystica’, een uitdrukking die eveneens aan de mystici is ontleend en waarmee degenen die in de echte, heldere zin mystiek dachten bedoelden: de voor de mens bereikbare vereniging met dit eeuwig vrouwelijke, dat zich in geestelijke verten bevindt. Wanneer de ziel zo ver komt en zich hier één mee voelt, dan is de ‘mystieke vereniging’, de unio mystica bereikt.
Deze unio mystica, deze mystieke vereniging is van de ontwikkeling die wij in deze voordracht zullen bespreken het hoogtepunt. Wij hebben in de eerdere voordrachten gezien, met name in de voordrachten over de missie van de boosheid en de missie van de waarheid, dat de ziel van de mens een wezen in ontwikkeling is.
Als belangrijkste punten hebben wij daarbij enerzijds eigenschappen besproken die de ziel moet proberen te overwinnen, waardoor bijvoorbeeld de boosheid een opvoedster van de ziel kan worden, en anderzijds hebben we uiteengezet wat voor bijzondere opvoedster de waarheid voor de menselijke ziel is.
De menselijke ziel maakt een ontwikkeling door waarvan ze het eindpunt en het doel niet op ieder moment kan overzien. Wij kunnen ons desnoods iets voor ogen halen wat al ontwikkeld is, en ons dan tevreden stellen met te zeggen: dit heeft zich uit iets anders ontwikkeld tot wat het nu is. Daarmee kunnen wij niet volstaan bij een wezen als de menselijke ziel, die midden in een ontwikkeling staat en zelf de actieve factor in die ontwikkeling is. Deze menselijke ziel moet nu eenmaal voelen, aangezien ze zich tot dusver ontwikkeld heeft, dat ze zich ook verder moet ontwikkelen. En ze moet zich als zelfbewuste ziel afvragen: hoe kan ik niet alleen denken over de wijze waarop ik mij ontwikkeld heb, maar ook over hoe ik mij verder kan ontwikkelen?
Nu hebben we al vaker besproken dat werkelijk geesteswetenschappelijk onderzoek laat zien dat de menselijke ziel, het geheel van ons innerlijk leven, uiteenvalt in drie delen. Het is vandaag niet mogelijk deze indeling van de menselijke ziel opnieuw uitvoerig te behandelen, maar het is goed er kort naar te verwijzen, zodat deze voordracht ook op zichzelf gevolgd kan worden. Wij onderscheiden in de menselijke ziel drie delen, die we de gewaarwordingsziel, de verstands- of gemoedsziel en de bewustzijnsziel noemen.
Wat wij de gewaarwordingsziel noemen, kan bestaan zonder dat het denken er noemenswaardig in doorwerkt. De gewaarwordingsziel is in de eerste plaats het deel van de ziel dat de indrukken die van buiten komen opvangt en deze waarnemingen van de zintuigen doorstuurt naar ons innerlijk. De gewaarwordingsziel is het ook die, in aansluiting aan deze indrukken en waarnemingen van buitenaf, in ons innerlijk gevoelens van lust en onlust, vreugde en pijn laat opkomen. Uit haar komen de driften en instincten, hartstochten en emoties van de menselijke natuur omhoog.
Nu heeft de mens zich vanuit deze gewaarwordingsziel verder ontwikkeld tot een hoger stadium, hij heeft de gewaarwordingsziel doordrongen met zijn denken en met het door het denken geleide gevoel. En in deze verstands- of gemoedsziel, die wij als tweede aspect hebben genoemd, moeten we niet die onbestemde gevoelens zoeken die als het ware uit de diepte opstijgen, maar gevoelens die steeds meer door het innerlijke licht van denken worden doorstraald. Tegelijkertijd is deze verstands- of gemoedsziel het deel van de ziel waaruit geleidelijk aan datgene tevoorschijn komt wat wij het menselijk ik noemen: dat middelpunt van onze ziel dat ons bij ons eigenlijke zelf kan brengen, dat ons in staat stelt de eigenschappen van onze ziel van binnenuit te louteren en te zuiveren en zodanig te bewerken dat wij heer en meester worden in het domein van onze wilsimpulsen en van ons gevoels- en gedachteleven.
Dit ik heeft, zoals al is vermeld, twee kanten. De ene mogelijkheid is dat het zich ontwikkelt in overeenstemming met het doel van de mens, namelijk dat het middelpunt van zijn wezen steeds krachtiger wordt, dat steeds sterker uit zijn zelf naar buiten straalt wat de mens kan betekenen voor zijn omgeving en voor al het leven. Het vervullen van de ziel met een innerlijk gehalte dat haar steeds waardevoller maakt voor haar omgeving en haar tegelijkertijd een steeds grotere zelfstandigheid schenkt, dat is de ene kant van de ik-ontwikkeling.
De keerzijde van deze ontwikkeling van het zelf is de zelfzucht, het egoïsme. Een te zwak zelf verstrooit zich in het leven, verzinkt als het ware in de buitenwereld. Een zelf daarentegen dat alles voor zichzelf wil hebben, alles voor eigen gebruik wil opnemen, overdenken en bespiegelen, een dergelijk ik verhardt in zelfzucht en egoïsme.
Daarmee hebben we kort omschreven wat de inhoud van de verstands- of gemoedsziel uitmaakt. We hebben gezien hoe onbeteugelde driften, waartoe bijvoorbeeld boosheid behoort, tot opvoeders van de ziel kunnen worden bij de ontwikkeling van het ik, wanneer ze overwonnen, bedwongen worden. We hebben gezien dat de verstands- of gemoedsziel rechtstreeks wordt opgevoed door de waarheid, wanneer waarheid wordt opgevat als iets wat een mens helemaal in zichzelf dient te bezitten, waarvan hij zich op ieder moment rekenschap moet geven en wat hem juist daardoor, hoewel het zijn meest innerlijke bezit is, met de wereld verbindt en zijn ik verwijdt en steeds sterker en onzelfzuchtiger maakt.
Zo hebben we gezien wat voor middelen tot opvoeding, tot zelfopvoeding, er in de gewaarwordingsziel en de verstandsziel te vinden zijn.
Onze vraag moet nu zijn: bestaat er ook zo’n middel ten behoeve van de bewustzijnsziel, dat hoogste onderdeel van de menselijke ziel?
We kunnen ons ook afvragen: wat werkt er in de bewustzijnsziel zogezegd zonder haar toedoen, zoals de driften en begeerten in de gewaarwordingsziel optreden? Wat treedt er zogezegd vanuit de aanleg van een mens in de bewustzijnsziel op, zodat hij er eigenlijk maar weinig toe kan bijdragen wanneer het hem niet door zijn aanleg toevloeit? Er is inderdaad iets wat nog vanuit de verstandsziel doorwerkt in de bewustzijnsziel: dat is het denken.
Het is de kracht, de intelligentie van het denken. De bewustzijnsziel kan alleen tot ontplooiing komen wanneer de mens een denker wordt; want de bewustzijnsziel moet weten, weten van de wereld en van zichzelf. Ze kan alleen door het hoogste instrument van het weten tot ontwikkeling komen, en dat is het denken.
Onze kennis van de uiterlijke wereld, de wereld van de zintuigen, krijgen wij door wat de zintuiglijke ervaring en de waarneming aan ons overbrengen, want die vormen de prikkel om iets te weten te komen van wat om ons heen is, van de waarneembare buitenwereld. Daarvoor is nodig dat wij ons aan de buitenwereld overgeven, ons voor haar openen. Maar het is de zintuiglijke buitenwereld zelf die de prikkel daartoe levert en die ook onze uiterlijke drang tot weten en dorst naar kennis bevredigt wanneer we haar bestuderen.
Zo is het echter niet bij datgene waarover wij in deze geesteswetenschappelijke voordrachten steeds weer moeten spreken, zo is het niet bij het weten van niet-zintuiglijke, bovenzintuiglijke dingen. Het niet-zintuiglijke is de mens in eerste instantie onbekend. Wil hij het echter in zijn weten opnemen, wil hij er zekerheid over krijgen in zijn bewustzijnsziel, dan moet hij, omdat het object van zijn kennis niet uiterlijk voor hem staat, innerlijk daartoe aangezet worden, de impuls moet van binnenuit komen. Deze van binnenuit komende impuls moet het denken in beweging brengen, moet het denken doorstromen en doordringen. Maar zo’n impuls die van de ziel moet uitgaan, kan alleen uitgaan van krachten die in de ziel aanwezig zijn, en dat zijn behalve het denken het gevoel en de wil. En wanneer het denken zich niet door die twee laat stimuleren, zal het nooit in een bovenzinnelijke wereld doordringen.
Daarmee is niet gezegd dat het bovenzinnelijke louter een gevoel is, maar dat gevoel en wil de mens tot gids moeten dienen om hem naar het bovenzinnelijke te leiden. Dat wat ons leidt is niet datgene wat wij zoeken. Zoeken moet de mens de bovenzinnelijke wereld, omdat ze hem vooralsnog onbekend is. Van meet af aan moeten gevoel en wil hem daarbij van binnenuit leiding geven.
Maar welke eigenschappen moeten gevoel en wil hebben om ons tot gids te kunnen dienen op onze weg naar de geestelijke wereld, de bovenzinnelijke wereld?
Het zou iemand al kunnen storen wanneer gezegd wordt dat het gevoel een gids naar kennis moet zijn. Maar een eenvoudige overweging kan ons duidelijk maken dat het gevoel altijd een gids naar kennis moet zijn. Ieder voor wie kennis een serieuze zaak is, zal erkennen dat de mens bij het verwerven van kennis logisch te werk moet gaan, dat logica hem moet doortrekken en hem moet leiden. De logica is het instrument waarmee wij de dingen die we in ons weten opnemen kunnen bewijzen. Maar als de logica dit instrument is, waardoor kan zij op haar beurt dan bewezen worden? Men kan zeggen: zij bewijst zichzelf. Maar dan moet het ten minste mogelijk zijn, voordat men begint logica met logica te bewijzen, haar met het gevoel te omvatten. Logisch denken kan primair niet bewezen worden door logisch denken, maar uitsluitend door het gevoel. Alles wat logica is, wordt primair bewezen door het gevoel, namelijk het onkreukbare gevoel voor waarheid dat in de menselijke ziel schuilt. Zo zien we aan dit klassieke voorbeeld dat aan de logica zelf het gevoel ten grondslag ligt, dat het gevoel de grondslag vormt van het denken. Van het gevoel moet de impuls uitgaan waardoor het denken bewaarheid wordt.
Welk karakter moet het gevoel aannemen, als het niet alleen de impuls moet geven tot denken in het algemeen, maar tot een denken over werelden die de mens in eerste instantie onbekend zijn, die hij nog niet kan overzien?
De eigenschap die het gevoel moet aannemen om ons naar iets onbekends te leiden, moet een kracht zijn die vanuit ons innerlijk toe streeft naar dat onbekende, naar wat wij nog niet kennen.
Wanneer de menselijke ziel reikt naar iets anders, wanneer de ziel iets anders met haar gevoel wil omvatten, dan noemen we dat gevoel liefde.
Onze liefde kan uitgaan naar iets wat wij kennen – en wij moeten veel dingen die we kennen in deze wereld liefhebben.
Maar aangezien liefde een gevoel is en het gevoel in de wijdste zin van het woord de grondslag moet zijn voor het denken, hebben we dat gevoel ook nodig wanneer we met behulp van het denken tot iets bovenzinnelijks willen komen. Het moet dus mogelijk zijn het onbekende, in dit geval het bovenzinnelijke, met het gevoel te omvatten voordat er gedacht wordt. De mens moet in staat zijn – en onbevangen observatie bewijst dat dat kan – liefde te ontwikkelen voor het onbekende, het bovenzinnelijke, voordat hij dit bovenzinnelijke denkend kan benaderen.
Liefde voor het bovenzinnelijke, voordat wij het met het licht van onze gedachten kunnen doordringen, is mogelijk, is nodig.
Maar ook de wil kan zich laten doorstromen met een kracht die uitgaat naar het onbekende bovenzinnelijke, voordat het denken dat bovenzinnelijke kan benaderen. Die eigenschap van de wil, waardoor de mens de doelen en de intenties van het onbekende wil opnemen in zijn wil, voordat hij dit onbekende met het licht van zijn denken kan omvatten, dat is de overgave aan het onbekende.
Zo kan de wil overgave aan het onbekende ontwikkelen, en het gevoel liefde voor het onbekende. En wanneer deze twee, overgave van de wil en liefde, zich verenigen, dan ontstaat door hun vereniging wat wij in de ware zin van het woord eerbied, devotie noemen.°
En als devotie de vereniging, de samensmelting, de wederzijdse bevruchting is van liefde voor het onbekende en overgave aan het onbekende, dan zal deze devotie de vereende impuls vormen die ons in dat onbekende gebied binnenleidt, waardoor het denken dit kan aanvatten.
Zo wordt eerbied, devotie de opvoedster van de bewustzijnsziel. Want zodra de bewustzijnsziel reikt naar iets wat nog verborgen is voor haar, kunnen wij ook in het gewone leven van eerbied spreken. Wanneer een mens tegenover iets onbekends staat dat hij nog niet kan omvatten, nog niet met zijn gedachten kan bereiken, alhoewel het een uiterlijke realiteit is, dan kunnen we zeggen dat hij dat onbekende nadert in liefde en overgave.
Nooit zal de bewustzijnsziel tot enig weten ook omtrent een uiterlijk object komen, als zij zich niet in liefde en overgave naar dat object keert.
Want onze ziel gaat voorbij aan de dingen die zij niet in liefde en overgave, dat wil zeggen met eerbied, benadert. Dit is de gids die ons naar kennis, naar weten omtrent het onbekende leidt. Liefde en overgave zijn deze gids al in het gewone leven, en ze zijn het eens te meer waar het de wereld van het bovenzinnelijke betreft.
Maar bij alle opvoeding van de ziel gaat het erom dat deze ziel datgene opvoedt, mede opvoedt en zich erdoor laat opvoeden, wat wij het middelpunt van de ziel hebben genoemd: het ik, waardoor de mens een zelfbewustzijn heeft. We hebben gezien dat het ik steeds meer tevoorschijn komt, dat het steeds krachtiger wordt door het overwinnen van bepaalde eigenschappen van de ziel, zoals boosheid, en het cultiveren van andere eigenschappen, zoals de zin voor waarheid. Maar met deze eigenschappen komt de zelfopvoeding van het ik niet aan haar eind: hier begint de opvoeding door de eerbied. De boosheid wil overwonnen en afgelegd worden.
De zin voor waarheid moet het ik doorstromen.
De eerbied moet uit het ik naar buiten stromen en uitgaan naar het object dat wij willen leren kennen.
Zo groeit het ik boven de gewaarwordingsziel en de verstandsziel uit door het overwinnen van boosheid en andere emoties en door het ontwikkelen van de zin voor waarheid, zo groeit het ik steeds meer naar de bewustzijnsziel toe door de eerbied. En we kunnen zeggen: wanneer deze eerbied of devotie steeds groter en machtiger wordt, groeit ze uit tot een sterke hang naar wat Goethe kenschetst met de woorden:
Al het vergankelijke
is slechts gelijkenis;
het ontoereikende,
hier wordt het vervulling;
het onbeschrijflijke,
hier is het gedaan;
het eeuwig vrouwelijke
trekt ons aan.
Tot dat eeuwige, waarmee de ziel zich steeds meer wil verenigen, voelt de ziel zich machtig aangetrokken door de kracht van de eerbied in haarzelf. Nu heeft het ik echter twee kanten. Het moet noodzakelijkerwijs zijn eigen kracht en zijn eigen activiteit voortdurend vergroten en steeds meer aan inhoud winnen. Daarbij heeft het de opgave een zelf te worden dat niet in zelfzucht vervalt en in egoïsme verhardt. Wanneer het ik nu de volgende stap zet en naar kennis zoekt van het onbekende bovenzinnelijke, wanneer dus de devotie het middel tot zelfopvoeding wordt, dan wordt het gevaar heel groot dat dit ik van de mens zichzelf verliest. Het kan zichzelf vooral verliezen wanneer de wil van de mens de wereld in voortdurende overgave tegemoettreedt. Wanneer die overgave steeds meer de overhand krijgt, is ten slotte het gevolg dat het ik buiten zichzelf treedt, dat het helemaal opgaat in het andere en zichzelf verliest in het object van zijn toewijding. Het ik kan zichzelf dan niet meer in het andere terugvinden; want wij moeten ons ik meenemen wanneer we ons in het andere begeven, willen we het daar terug kunnen vinden.
Een overgave waardoor het ik zichzelf verliest, zouden we een bewusteloosheid van de ziel kunnen noemen, in tegenstelling tot een lichamelijke bewusteloosheid. In het laatste geval zinkt het ik, doordat het zichzelf lichamelijk kwijtraakt, in een onbestemde duisternis weg. Bij een bewusteloosheid van de ziel raakt het ik zichzelf alleen psychisch kwijt, hoewel het lichamelijk intact kan zijn, hoewel het de buitenwereld nog steeds kan waarnemen. Het ik kan zichzelf psychisch kwijtraken wanneer het niet sterk genoeg meer is, wanneer het niet meer de macht heeft de wil zelf te sturen en zijn eigen wezen in de wil uit te gieten, wanneer het zich in zijn overgave aan iets anders verliest. Dit zou de uiterste vorm zijn van wat men het uitdoven van de eigen wil noemt. Wanneer de wil van het eigen zelf wordt uitgedoofd, dan wil de mens zelf niet meer, dan heeft hij de wil om zelf te handelen opgegeven. Dan wil de ander of het andere waaraan we ons hebben overgegeven, dan hebben wij onszelf verloren. En wanneer deze toestand de overhand krijgt, kan hij uitgroeien tot een permanente bewusteloosheid van de ziel, dit in tegenstelling tot een lichamelijke bewusteloosheid.
Alleen een door het ik doorgloeide houding van overgave, een overgave waar wij ons in onderdompelen en waarbij wij ons ik meenemen, kan vruchtbaar zijn voor de menselijke ziel. Maar hoe kan het ik meegenomen worden in die overgave?
Het ik van de mens kan zich als een menselijk zelf naar geen enkel object laten brengen als het niet een weten, een denkend weten van zichzelf bewaart. In de bewustzijnsziel is, in eerste instantie als een natuurlijke gave, het denken ontwikkeld. Enkel en alleen het denken kan voorkomen dat het ik verloren gaat wanneer het zich in overgave op de wereld richt.
Zoals de wil de menselijke ziel tot gids kan zijn wanneer zij naar buiten wil treden, zo moet de ziel, zodra ze door de wil naar iets toe is gebracht, een beroep doen op het licht van het denken, om haar bij te lichten zodra ze de grens van dat andere is overgestoken.
Het denken kan ons niet uit onszelf wegvoeren – dat gebeurt door de overgave. Maar zo dra wij door de wil naar iets buiten ons zijn gebracht, moet dadelijk het denken in actie komen en zich inspannen om zijn licht te laten schijnen in datgene waaraan de ziel zich heeft overgegeven.
Met andere woorden: de wil om na te denken over het object van onze overgave moet aanwezig zijn.
Op het ogenblik dat de wil tot overgave de wil om te denken verliest, loopt hij het gevaar zichzelf te verliezen. Een wil die van meet af aan principieel zou weigeren na te denken over het object van onze overgave, kan in het extreme geval leiden tot een permanente bewusteloosheid van de ziel.
Kan ook de liefde, het andere element van de devotie, een dergelijk lot treffen? In de liefde moet zich iets uitgieten wat van ons eigen ik uitstraalt naar het onbekende tegenover ons, zodanig dat het ik zich ieder moment staande kan houden. Het ik moet willen binnendringen in ieder voorwerp van zijn eerbied, en het moet zich staande willen houden tegenover alles wat het in liefde wil omvatten, tegenover het onbekende, het bovenzinnelijke, het andere. Wat wordt er uit de liefde, wanneer het ik zich niet staande houdt bij de grens waar wij het onbekende aantreffen, wanneer het ik het onbekende niet wil doorstralen met het licht van het denken en het bezonnen oordeel? Dan wordt de liefde tot wat we dweepzucht noemen.
Omdat het ik in de verstandsziel leeft, kan het vanuit de verstands- en gemoedsziel de weg inslaan naar het onbekende, en dan kan het zichzelf niet meer volledig uitwissen. De wil kan zichzelf uitdoven. Maar wanneer het ik, wanneer de ziel door middel van het gevoel het andere wil omvatten, kan het zichzelf niet uitdoven. Het ik blijft altijd in het gevoel aanwezig. Maar omdat het niet door het denken en de wil wordt gesteund, stormt het blindelings naar buiten. En dit naar buiten stormen van het ik, dat zich niet van zichzelf bewust is, maakt dat deze liefde voor het onbekende, die niet de wil heeft om werkelijk na te denken, in dweepzucht uitmondt, dat de ziel vervalt tot dweperij.
Zoals wij een overgave die te ver gaat als een bewusteloosheid van de ziel kunnen aanduiden, zo vinden we bij dweepzucht iets wat we een slaapwandelen van de ziel kunnen noemen. Een dweper is iemand die zijn krachtige ik niet meeneemt naar het onbe kende, die alleen met ondergeschikte krachten van het ik in het andere wil doordringen. En zo iemand zal, omdat hij niet de hele kracht van het ik uit zijn bewustzijn laat stralen, het onbekende proberen te benaderen zoals wij dat in de wereld van onze dromen doen. Naarmate de dweperij de ziel meer in haar greep krijgt, groeit ze uit tot wat we een aanhoudende droomtoestand, een permanent slaapwandelen van de ziel kunnen noemen. Wanneer de ziel niet meer in staat is de juiste verhouding te vinden tot de wereld en tot andere mensen, wanneer ze zich in de wereld stort, omdat ze ervoor terugdeinst gebruik te maken van het licht van het denken en omdat ze nalaat de juiste houding tegenover de dingen en de wezens in haar omgeving te zoeken, dan moet zo’n ik, zo’n ziel die gaat slaapwandelen wel op dwaalwegen raken en als een dwaallicht door de wereld gaan.
De oorzaak daarvan is dat een dergelijke dweepzucht, die in haar liefde voor het onbekende niet door het ik doorgloeid is, ervoor terugdeinst tot volledige klaarheid van denken te komen, het eigen ik in het volle, heldere licht te zetten en het overal in krachtig denken, in krachtig zelfbewustzijn mee naartoe te nemen. Hoe zwakker het zelfbewustzijn is, hoe eerder dweepzucht kan voorkomen. Alleen doordat de ziel in denkluiheid vervalt, doordat ze niet de wil heeft zich, wanneer ze iets onbekends ontmoet, te laten doorstralen door het licht van het denken, alleen daardoor kan de ziel eigenschappen aannemen als bijgelovigheid in al haar vormen. De dweepzieke ziel, die in een droom van liefdegevoelens rondwandelt, die als het ware slapend door het leven gaat, de denkschuwe ziel, die niet haar volle zelfbewustzijn wil meenemen in de wereld, loopt het risico blindelings alles te geloven, omdat ze de hang heeft niet door eigen innerlijke inspanning, door zelfstandige denkactiviteit in de dingen door te dringen, maar zichzelf waarheid en kennis omtrent de dingen te laten dicteren. Ze hoeft zich dan niet vanuit haar eigen innerlijk tot creatief nadenken op te werken.
Om kennis te krijgen van een uiterlijk object dat ons door de zintuigen wordt gepresenteerd, hebben wij een zelfstandig creatief denken nodig. Om kennis te krijgen van het bovenzinnelijke – van welke aard die kennis ook mag zijn – mogen we nooit menen dat daarbij het denken uitgesloten mag worden.
Zodra wij het bovenzinnelijke alleen maar waarnemend willen benaderen, leveren wij ons uit aan alle mogelijke vergissingen en illusies. En alle illusie, alle bijgeloof, alles waardoor we op een verkeerde of misleidende manier in het bovenzinnelijke binnengeleid kunnen worden, berust er uiteindelijk alleen op dat de mens zijn zelfbewustzijn niet laat doorstralen door zijn eigen scheppende denken.
Het kan niemand gebeuren dat hij bedrogen wordt door iets wat zich aandient als een boodschap uit de geestelijke wereld, wanneer hij de wil heeft om zelfstandig na te denken. Maar dat is ook werkelijk het enige middel; een ander toereikend middel is er eenvoudig niet. Dat kan en zal iedere geesteswetenschapper zeggen. Hoe meer de wil tot een zelfstandig, creatief denken aanwezig is, hoe meer wij de geestelijke wereld in haar waarheid, zuiverheid en eigenheid kunnen leren kennen.
Hieraan zien we tegelijkertijd dat wij iets nodig hebben voor de zelfopvoeding van ons ik, iets wat ons steeds hoger brengt in de bewustzijnsziel, iets wat de ziel leiding geeft bij de opvoeding van de bewustzijnsziel in de omgang met al het onbekende, of dit nu fysiek of bovenzinnelijk van aard is: eerbied, samengesteld uit liefde en overgave.
Wanneer liefde en overgave doorstroomd en doorstraald worden door het juiste zelfgevoel, dan worden ze tot treden waarlangs wij steeds hoger zullen komen.
Ware eerbied – in welke vorm ze de ziel ook vervult en doorgloeit, in de vorm van gebed of anderszins – kan nooit op een dwaalspoor raken; want wij leren dat het beste kennen wat wij eerst in warme eerbied, dat wil zeggen in liefde en overgave benaderd hebben.
En een gezonde opvoeding moet er speciale aandacht aan schenken welke kracht er voor de ontwikkeling van de ziel kan uitgaan van de impuls van de eerbied.
Voor het kind is een groot deel van de wereld onbekend terrein. De beste manier waarop wij kinderen kunnen begeleiden bij het leren kennen en beoordelen van al dat onbekende, is door eerbied voor het onbekende te wekken. En altijd zal blijken dat een waarachtig gerichte eerbied werkelijk tot datgene leidt wat echte levenservaring op alle gebieden genoemd kan worden.
Hoe belangrijk is het ook in het latere leven niet voor de menselijke ziel, wanneer zij kan terugkijken op een kindertijd waarin veel verering is uitgegroeid tot eerbied. Een ziel die in haar kinderjaren vaak in de gelegenheid was op te zien naar mensen die zij vereerde, met diepe eerbied naar dingen te kijken die zij met haar verstand nog niet kon overzien, neemt een goede impuls mee voor haar verdere ontwikkeling in het leven. We denken altijd met dankbaarheid terug aan hoe dingen gelopen zijn, als we ons bijvoorbeeld herinneren hoe wij als kind in het gezin konden horen over een bijzondere persoon, over wie allen met liefde en verering spraken. Een heilige schroom komt dan over de ziel en maakt de eerbied tot iets zeer intiems. Met gevoelens zoals alleen eerbied die kan oproepen, vertellen wij hoe we met bevende hand de deurklink pakten en vol schroom de kamer van die vereerde persoon binnengingen, over wie met zoveel ontzag en bewondering gesproken was en die we nu voor het eerst zouden zien. Tegenover zo iemand te hebben gestaan, alleen maar een paar woorden gesproken en gehoord te hebben, nadat eerbied de weg had gebaand, dat is een van de beste impulsen op dit gebied.
Deze eerbied kan ons vooral dan leiden, wanneer wij de voornaamste vragen, de raadsels van het bestaan willen naderen.
Zij kan ons tot gids dienen wanneer wij deze cruciale vraagstukken van de ziel proberen op te lossen, wanneer wij datgene willen vinden waar we naar toestreven, waarmee we ons willen verenigen.
Hier met name is de eerbied een kracht die ons omhoogtrekt en, doordat ze ons vormt, versterkend en bekrachtigend op ons zieleorganisme werkt.
Waardoor is dat mogelijk? Laten we ons eens de uiterlijke expressie van de eerbied voor ogen stellen en nagaan hoe de eerbied zich juist in onze gebaren uitdrukt. Juist waar de mens zijn beste krachten inzet, komt de eerbied uiterlijk tot verschijning. Wat doet een mens die van eerbied vervuld is? Hij knielt neer, vouwt de handen en beweegt zijn hoofd in de richting van het voorwerp van zijn verering.
Dit zijn de organen van de mens waardoor het ik en vooral ook wat wij de hogere delen van de ziel noemen zich het sterkst tot uiting kunnen brengen. Lichamelijk staat de mens rechtop in het leven doordat hij zijn benen gestrekt houdt. De mens kan zegenen, dat wil zeggen de essentie van zijn eigen ik uitstralen door middel van zijn handen. En hij kan hemel en aarde waarnemen door wat in zijn hoofd is, door de beweging van zijn hoofd.
Maar een nadere observatie van de mens leert ons dat wij onze benen het beste in zelfbewuste daadkracht kunnen strekken wanneer wij eerst geleerd hebben onze knieën te buigen voor wat werkelijk eerbiedwaardig is. Want met dit gebaar nemen wij een kracht op die ons organisme doordringt. Knieën die zich strekken zonder ooit geleerd te hebben in eerbied neer te knielen, houden alleen datgene in de hoogte wat ze altijd al hadden, ze schragen hun eigen nietigheid, waaraan ze niets hebben toegevoegd.
Benen echter die geleerd hebben te knielen, nemen wanneer ze zich strekken een nieuwe kracht op, en dan houden ze geen nietigheid in de hoogte, maar het nieuwe dat is opgenomen.
Handen die willen zegenen, die willen troosten, zonder dat ze zich eerst in eerbied hebben gevouwen, hebben niet veel meer te geven aan liefde en zegen dan hun eigen nietigheid. Handen daarentegen die geleerd hebben zich in eerbied te vouwen, hebben daardoor een kracht opgenomen die hen nu kan doorstromen, en ze worden intens doortrokken door het zelf.
Want de kracht die door gevouwen handen opgenomen wordt, neemt voordat ze zich in de handen uitgiet de weg door het hart van de mens en ontsteekt daarin de liefde. En de eerbied van de gevouwen handen stroomt door het hart in de handen en wordt daarin tot zegen.
Het hoofd, dat de hele wereld gadeslaat, dat naar alle kanten zijn ogen keert en zijn oren spitst, kan nog zoveel peilen met oog en oor, maar het kan de dingen toch alleen zijn eigen leegte toekeren. Een hoofd echter dat zich in eerbied naar de dingen toe heeft genegen, zal uit die eerbied ook weer een kracht putten waarmee het doorstroomd wordt; en het zal dan niet zijn eigen leegte, maar de gevoelens die het door de eerbied heeft opgenomen naar de dingen toe dragen.
Wie met verstand en gevoel de expressie, de gebaren van de mens bestudeert en weet wat daarbij in de mens omgaat en in wel ke levende verbanden dat alles staat, die zal aan de uiterlijke gebarentaal van de eerbied af kunnen lezen hoe deze eerbied ons ik aanvat en de kracht van het zelf vergroot, en hoe deze toegenomen kracht van het zelf in staat is door te dringen in het onbekende.
Als wij willen doordringen in dingen die ons onbekend zijn, moeten wij hun onze vermogens tegemoetbrengen, en dat doen wij wanneer we de dingen met liefde en overgave benaderen.
Zo zien we dat het ik door de eerbied niet zwakker wordt, maar juist sterker en krachtiger. Door deze zelfopvoeding met behulp van de eerbied worden onze onbestemde gevoelens en impulsen, onze gevoelens van sympathie en antipathie opgetild, naar de dingen toe getild. Die gevoelens van sympathie en antipathie, die onbewust of onderbewust onze ziel binnenkomen zonder dat wij er een oordeel over hebben, zonder dat ze door licht doorstraald worden, juist die gevoelens worden gelouterd en opgetild doordat het ik zichzelf opvoedt langs de weg van de eerbied en steeds verder doordringt in de hogere delen van de ziel. Daardoor wordt alles wat sympathie en antipathie is, wat optreedt als een donkere macht die kan dwalen, doordrongen van het licht van de ziel.
Wat vroeger onverlichte sympathie en antipathie was, wordt tot oordeel, gevoelsoordeel, wordt tot goede smaak of trefzeker moreel gevoel.
De ziel die zichzelf heeft opgevoed in eerbied, zal haar donkere gevoelens van sympathie en antipathie en haar donkere gevoelens van lust en onlust louteren tot wat wij kunnen noemen: gevoel voor het schone en gevoel voor het goede. De ziel die haar wil op de juiste manier gelouterd heeft tot overgave in eerbied, zal, wanneer zij daarbij haar zelfgevoel en zelfbewustzijn heeft bewaard, de donkere aandriften en instincten die gewoonlijk werkzaam zijn in de begeerten en wilsimpulsen van de mens, louteren en geleidelijk aan omvormen tot de innerlijke impulsen die wij morele idealen noemen. Eerbied is de oefenweg van de ziel die leidt van de onbestemde driften en instincten, begeerten en hartstochten van het leven naar de morele idealen van het leven. Eerbied is als een zaad dat wij in de ziel strooien – en dat zaad gaat op.
Wie onbevangen om zich heen kijkt, kan dit nog aan een ander voorbeeld zien. We zien overal dat de mens in de loop van zijn leven een opgaande en een neergaande ontwikkeling doormaakt. De kindertijd en de jeugd vertonen een opgaande ontwikkeling; dan blijft de ontwikkeling een poos stilstaan, en tenslotte heeft op latere leeftijd, in de ouderdom een neergaande ontwikkeling plaats. We kunnen in zekere zin zeggen dat de neergaande lijn aan het eind van het leven een tegenbeeld biedt van wat in de kindertijd en de jeugd tot ontwikkeling is gekomen. Op een karakteristieke manier komen de eigenschappen die een mens in zijn kinder- en jeugdjaren heeft opgenomen weer naar voren in zijn latere leven. Wie het leven werkelijk observeert, kan merken dat bij kinderen die door een goede begeleiding veel eerbied hebben opgenomen, dit zaad op latere leeftijd opgaat.
Een dergelijke eerbied manifesteert zich in de ouderdom als de kracht om in het leven werkzaam te zijn.
Die kracht is iets wat in de ouderdom aan de dag treedt als tegenhanger van de eerbied die in de jeugd beoefend is. Een jeugd zonder eerbied, een jeugd waarin een mens door het ontbreken van goede begeleiding niet tot overgave van de wil en tot gevoelens van liefde is gebracht, zal uitmonden in een ouderdom die zwak en krachteloos is. Eerbied is onmisbaar voor de ontwikkeling van de menselijke ziel. Het is daarom wezenlijk dat een zich ontwikkelende ziel deze eerbied kan ontmoeten en erdoor gegrepen kan worden.
Als wij in eerbied opzien naar een wezen, is er dan een eigenschap in dit wezen die met onze eerbied correspondeert? Wanneer we ons in liefde op een ander wezen richten, kunnen we misschien de weerspiegeling daarvan zien in de liefde die het andere wezen ons schenkt. Zouden we bij de eerbied ook van een dergelijke wederkerigheid kunnen spreken? Dat dit in het algemeen niet juist is, kunnen we uit het volgende opmaken. Wanneer een mens het goddelijke in liefde is toegedaan, kan hij weten dat het goddelijke zich ook in liefde naar hem toebuigt. Eerbied ontwikkelt de mens voor wat hij altijd zijn God noemt in het universum. Maar de tegenhanger van onze eerbied kunnen we niet eveneens eerbied noemen. Van een goddelijke eerbied jegens de mens kunnen we niet spreken.
Wat is in dit verband dan de tegenhanger van onze eerbied? Wat straalt de eerbied tegemoet wanneer ze opziet naar het goddelijke? Wat zijzelf niet met haar wil en met haar macht kan omvatten, dat straalt haar tegemoet: het machtige of, als het om iets goddelijks gaat, het almachtige.
Wat wij ons in onze jeugd eigen hebben gemaakt in de eerbied, dat straalt ons op latere leeftijd tegemoet als levensmacht. En het goddelijke waarop wij ons in eerbied hebben gericht, daarvan ervaren wij de weerschijn als almacht.
Almacht is wat wij beleven, ongeacht of we opzien naar de sterrenhemel in zijn oneindige pracht, vervuld van eerbied voor wat ons daar aan alle kanten omringt en wat wij niet kunnen omvatten, of dat we opzien naar onze onzichtbare God in welke vorm dan ook, die dit universum doortrekt en doorademt. Waar wij in onze eerbied naar opkijken is almacht. En uit dit gevoel ontstaat het besef dat wij niet anders in aanraking kunnen komen, niet anders tot vereniging kunnen komen met dat wat boven ons staat, dan door het vanuit de diepte in eerbied te naderen. De almacht komen wij nader door ons in eerbied te dompelen.
Daarom kunnen wij terecht van almacht spreken, terwijl we subtiel kunnen aanvoelen dat een woord als al-liefde eigenlijk niet juist is. Macht kan groter worden, kan toenemen. Heeft iemand macht over twee of drie wezens, dan is hij dubbel of driemaal zo machtig. Macht groeit evenredig aan het aantal wezens waarover ze zich uitstrekt. Bij liefde is het anders. Wanneer een kind liefde krijgt van zijn moeder, sluit dat niet uit dat deze moeder met dezelfde mate van liefde ook het tweede, derde en vierde van haar kinderen liefheeft. Liefde hoeft zich niet te verdubbelen of te verdrievoudigen. En het is een verkeerd woordgebruik wanneer iemand zegt ‘ik moet mijn liefde verdelen’, omdat ze naar twee wezens uitgaat. Zo is het voor een subtiel taalgevoel even onjuist van alwetendheid te spreken als van een onbestemde al-liefde. Er is geen maatstaf voor liefde, ze laat zich niet in getallen uitdrukken.
Liefde is het ene deel van de eerbied, overgave is het andere. Met de overgave is het net eender gesteld als met de liefde. Wij kunnen het ene onbekende met evenveel overgave zijn toegedaan als het andere, als we dit gevoel van overgave eenmaal hebben. Overgave kan sterker of minder sterk zijn, maar ze hoeft zichzelf niet op te delen of te vermenigvuldigen wanneer ze op meer wezens tegelijk betrekking heeft.
Omdat deze twee, liefde en overgave, zich niet hoeven op te delen, hoeft het ik, dat een eenheid moet blijven, zichzelf ook niet te verliezen en te versplinteren wanneer het zich in liefde aan het onbekende overgeeft en zich in overgave voor het onbekende opent.
Zo zijn liefde en overgave de juiste gidsen op onze weg naar het onbekende en zijn ze de opvoeders die de ziel van de verstandsziel naar de bewustzijnsziel leiden. Zoals de overwinning van de boosheid de gewaarwordingsziel opvoedt en de waarheidszin, het streven naar waarheid de verstandsziel, zo voedt de eerbied onze bewustzijnsziel op. Een steeds groter weten, een steeds rijker inzicht verwerft de mens zich door deze opvoeding van de eerbied.
Deze eerbied moet echter geleid en gestuurd worden door een zelfbewustzijn dat het licht van het denken niet schuwt.
Laten wij liefde uitstromen, dan zorgt de liefde er door haar eigen karakter voor dat wij ons zelf mogen meenemen. Buigen wij ons in overgave naar iets toe, dan maakt ook de overgave het door haar eigen karakter mogelijk dat wij ons zelf meenemen. Zeker kunnen wij ons verliezen – maar het is niet nodig. Hier komt het op aan. En dit mogen we vooral niet vergeten als wij de impuls van de eerbied in de opvoeding willen gebruiken. We mogen geen blinde, onbewust werkende eerbied opwekken. Het aankweken van eerbied moet gepaard gaan met het aankweken van een gezond zelfgevoel.
Wanneer de mystici van alle tijden en ook Goethe dat onbekende waartoe de ziel wordt aangetrokken het ‘eeuwig vrouwelijke’ noemen, dan mogen wij datgene wat de eerbied altijd moet doordringen, zonder te worden misverstaan het ‘eeuwig mannelijke’ noemen. Want zoals het eeuwig vrouwelijke in de zin van de mystiek en van Goethe in zowel man als vrouw is, zo is het eeuwig mannelijke, dit gezonde zelfgevoel in de eerbied, ook in man én vrouw. En wanneer Goethe ons in mystieke zin zijn ‘Chorus mys ticus’ voorhoudt, dan mogen wij, nu wij geleerd hebben wat de missie van de eerbied is die ons naar het onbekende voert, daaraan toevoegen wat die eerbied moet doortrekken: het eeuwig mannelijke.
Zo kunnen wij deze ervaring van de menselijke ziel waarin alle eerbied samenstroomt, waarin alle eerbied zich uitdrukt en haar hoogste vorm bereikt, de vereniging met het onbekende waarnaar wij reiken, de unio mystica – deze ervaring kunnen wij nu, na alles wat wij over de missie van de eerbied hebben gehoord, op de juiste manier begrijpen.
Iedere unio mystica, ieder streven zich met iets onbekends te verenigen, brengt de ziel schade toe wanneer het ik daarbij zichzelf verliest. Het ik heeft dat onbekende ook niets waardevols te bieden wanneer het zichzelf verloren heeft. Wie zichzelf wil offeren aan het onbekende, om het eigen zelf in de unio mystica aan het onbekende aan te bieden, die moet iets hebben om te offeren, die moet eerst iets geworden zijn. Wanneer wij een zwak ik, een ik dat niet in zijn eigen kracht rust, verenigen met wat boven ons staat, dan heeft die vereniging geen waarde. De unio mystica heeft alleen waarde wanneer een krachtig ik zich tot de gebieden verheft waarover de Chorus mysticus tot ons spreekt. Spreekt Goethe over de regionen waarnaar een hogere eerbied ons kan leiden, om daar de hoogste inzichten deelachtig te worden, met de prachtige woorden van zijn Chorus mysticus:
Al het vergankelijke
is slechts gelijkenis;
het ontoereikende,
hier wordt het vervulling;
het onbeschrijflijke,
hier is het gedaan;
het eeuwig vrouwelijke
trekt ons aan.
dan kan de juist begrepen unio mystica daarop antwoorden: Ja,
Al het vergankelijke
is slechts gelijkenis;
het ontoereikende,
hier wordt het vervulling;
het onbeschrijflijke,
hier is het gedaan;
het eeuwig mannelijke
trekt ons aan.