Mei – Herman Gorter

Boek I

Een nieuwe lente en een nieuw geluid:
Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht,
In een oud stadje, langs de watergracht —
In huis was ’t donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat
Nog licht, er viel een gouden blanke schijn
Over de gevels van mijn raamkozijn.
Dan blies een jongen als een orgelpijp,
De klanken schudden in de lucht zoo rijp
Als jonge kersen, wen een lentewind
In ’t boschje opgaat en zijn reis begint.
Hij dwaald’ over de bruggen, op den wal
Van ’t water, langzaam gaande, overal
Als ’n jonge vogel fluitend, onbewust
Van eigen blijheid om de avondrust.
En menig moe man, die zijn avondmaal
Nam, luisterde, als naar een oud verhaal,
Glimlachend, en een hand die ’t venster sloot,
Talmde een pooze wijl de jongen floot.

Zóó wil ik dat dit lied klinkt, er is één
Die ik wèl wenschte dat mijn stem bescheen
Met meer dan lachen van haar zachte oog…
Heil, heil, ik voel hier handen en den weeken boog
Van haren arm. Een koepel van blind licht,
Mild nevelend, omgeeft mijn aangezicht,
Mijn stem brandt in mij als de geele vlam
Van gas in glazen kooi, een eikenstam
Breekt uit in twijgen en jong loover spruit
Naar buiten: Hoort, er gaat een nieuw geluid:
Een jonge veldheer staat, in ’t blauw en goud
Roept aan de holle poort een luid heraut.

Blauw dreef de zee, het water van de zon
Vloot pas en frisscher uit de gouden bron,
Op woll’ge golven, die zich lieten wasschen
En zalven met zijn licht, uit open plassen
Stonden golven als witte rammen op,
Met trossen schuim en horens op den kop.

Maar in zijn rand verbrak de zee in reven
Telkens en telkens weer, er boven dreven
Als gouden bijen wolken in het blauw,
Duizende volle mondjes bliezen dauw
En zout in ronde droppen op den rand
Van roodgelipte schelpen, van het strand
De bloemen, witte en geele als room en rood’
Als kindernagels, en gestreepte, lood-
Blauw als een avondlucht bij windgetij.
Kinkhorens murmelden hun melodij
In rust, op ’t gonzen van de golf dreef voort
Helderder ruischen als in drooger woord
Vochtige klinkers, schelpen rinkelden
In ’t glinst’rend water glas en kiezel en
Metalen ringen, en op veeren wiek
Vervoerde waterbellen vol muziek
Geladen, lichter wind. Over het duin
Dreven ze door de lucht tot in den tuin
Van Holland, en die schoon en vol was zonk
En brak in ’t zinken wijl muziek weerklonk
Schooner dan stemmen, en van mijmerij
Elk duin opzag verre en van nabij.

En in een waterwieg, achter in zee –
Duizend schuimige spreien deinen mee –
Ontwaakt’ een jonge Trion en een lach
Vloeid’ over zijn gelaat heer, als hij zag
De waterheuvels om zich en een toren
Van een wit wolkje boven zich, zijn horen
Lag in zijn blooten arm, verguld in blank.
Hij blies er in, er viel een zacht geklank
Als zomerregen uit den gouden mond.
Toen luider lachend wentelde hij rond
En zwom naar boven door den waterval
Van schuim en sneeuw, die drijft in ieder dal
Tusschen twee waterbergen, zie, hij ligt
Nest’lend in kroezig water, ’n wiegewicht
Door moeder pas gewasschen in haar schoot;
Het drijft van ronde druppels, overrood
Reiken de armpjes, uit het mondje gaat
Gekraai; zoo dreef hij, in het bol gelaat
Tusschen de lippen in, de gouden kelk,
Fontein van gouden klanken, een vaas melk-
Wit was hij drijvend met gemengden wijn,
Vurig rood blozend door het porselein.
Nu zetelt hij in ’t water, baar na baar
Ziet hij al lachend rijzen na elkaar,
Daar schatert hij en spant den blanken arm,
En door het water gaat een luid alarm.

Toen werd de zee wel als een groot zwaar man
Van vroeger eeuw en kleding, rijker dan
Nu in dit land zijn: bruin fluweel en zij
Als zilver en zwart vilt en pelterij
Vèr uit Siberisch Rusland; geel koper
Brandt vele lichtjes in de plooien der
Hoozen, in knoopen en in passement
Van het breed overkleed, wijd uithangend.

Was zoo de zee? Neen, neen, een stad geleek
Ze, pleinen en straten in de kermisweek,
Boerinne’ en boeren, en muziek en dans
In de herbergen en in lichten krans
Om elke markt de snuisterijenkramen.
Of als een koning komt en alle ramen
Zijn licht des avonds en uit ieder dak
Een witte vlag. Zoo was de zee, er stak
Een vlag van alle gevels, achter ’t raam
Der golven brandden rijen lichten, saam
Liep heel het volk. Meermannen zwommen aan,
Nimfen en elfen der zee, en zaten aan
De groene hellingen. Maar Tritons woorden stonden
Oud en gebaard ter zijde, aan de monden
Trompetten, bouwende een lange straat
Geluid over het zeegelaat.

Toen werd het stiller en een wolk van licht
Begon te drijven op het zeegezicht,
Dichtbij de wolken waar een witte schaar
Van jonge winden zat te lachen. Daar
Werd alles zwijgend. En een gele boot
Kroop uit den nevel en daarin school rood,
Vooraan en vóór het linnen zeil, een kind…
Wee, wee mij, nu mijn hart mij overwint,
En mijn stem stom slaat nu dit nieuwste woord
Geboren werd…er is iets dat mij bekoort
In ieder ding, en die dat weet, hij gaat
Altijd langs watren, door jong gras, en laat
Zijn voeten koel in dauw van wei.
Voor hem is ’t nimmer nev’lig, maar een Mei
Van kind’ren en een stroom van bloemen waar
Zijn woning is, en zóó is ’t ook mij, maar
Dit kind was louter, niets dan lieflijkheid;
Het zat zoo stil te staren, zoo verblijd
Blonken haar oogen in het schaduwlicht
Achter het zeil, zoo bloosde haar gezicht,
Zóó mooi, zóó zacht was ze, een rozeblad
Geblazen door den waremen boschwind, dat
De beek afloopt onder den hazelaar,
En dan tusschen de lage weiden, waar
Het groen is en de hooge hemel blauw.
Blij en verwonderd of ze nòg niet wou
Gelooven ’t water, tot verwond’ring week
Voor veilig lachen en ze beurt’lings keek
Naar schuimfonteinen en de gladde kruin
Van golven in dien witgebloemden tuin
Der zee, of naar den Wind, die danste aan
Als ’n jonge kerel op een kermisbaan,
Of naar ’n visch, die roode vinnen uit
Het water stak. Dat alles was een buit
Voor jonge oogen. Daar veel verder stond
Hoog op zijn teenen een zeegod, zijn mond
Bolde op een gouden horen. In het rond
Brak één geluid van water en van lucht,
En alles nieuw voor een die zulk gerucht
Nooit hoord’ haar hoofd werd voller en ze deed
De oogen toe en rustte – de boot gleed
Langzamer verder; onbeweeglijk scheen
De zon, de wind liep mee en om haar heen.
Wie was ze? Van de twalef zusters één,
Die op de zon staan, hand in hand, alleen,
Als ’t spel van kindren in een kleinen kring.
Om beurten gaat er een en breekt den ring
En laat de andren bedroefd achter, maar
Veel zijn hun tranen niet, het weenen waar
Zoo gouden licht is, kan niet durend zijn.
Zoo zijn ze weldra blij weer en hun pijn
Houdt op – toch was hun droefheid nu het meest
Bij deze laatste leegt’, er was geweest
Zoo lang gelach met haar, zij was altijd
De schoonste en de vreugd van elk, waar nijd
Niet is. Nu Was zij heen. De zusterrij
Boog over luistrend, ziende hoe ’t getij
Met haar hoog ging. Er mistte een waas geluid
Van brekend schuim en gouden horens uit,
Omhoog tot haar. Die kindren keerden om,
En stonden naast elkander, weenend, stom.
Dat zijn de blonde maanden die daar staan,
Gelijk geboren toen de moedermaan
Heel zwaar was in een starr’gen winternacht.
Naakt baarde zij ze, maar de zon hield wacht,
Koudrood zooals hij met Aurora kwam,
Die sloeg ze in haar kleurig kleed, hij nam
Ze tot zich. Zie hoe blank en blond ze staan
In ’n ring van blond haar, één is heengegaan,
De liefste, blondste, ja de kleine Mei.

Niets in de ruime wereld is zoo blij
Als deze aarde: Cynthia als ze zit
In hare nachtboot, toont het blank gebit
Van lachen en de tweelingsterren staan
Stil bij haar, vragend: zal ze hier langs gaan?
En er is altijd vreugde in de lucht
Waar zij voorbij is en het zacht gerucht
Van hare vleugels wijkt. Dan liggen bloemen
Op haren weg en kleine eng’len noemen
Ze zamelend haar naam, hoe vol ze was
Van wonderen. En in het dichte gras
Dat in de hemelwei groeit, liggen zij
Lang pratend’ of alleen in mijmerij.

Eén ding is droevig en maakt zacht geklaag
Altijd om de aarde heen, ’n nevel vaag
En luchtig om dat lijf: ’t is wisseling
Van zijn en niet zijn en dat ieder ding:
Zielen en bloemen, drijven naar dat rijk,
Waar ’t wit en stil is en den dood gelijk.
Want zooals altijd aan het eind van ’t jaar
Trekvogels uit het land gaan met misbaar
Van vogelstemmen uit de hooge lucht,
De kind’ren op de straat hooren ’t gerucht
En kijken, zeggend: ”zomer is voorbij,
De kou komt” – in de wolken gaat de rij
Van vogels — zóó zóó gaat alles voorbij.
Maar zooals ik eens aan het strand der zee
Was ’s avonds, doch niet was mijn hart te vree
Maar bevend en ongerust — en zooals toen
Vlak voor den hemel, voor het vermilioen,
Een vogel, een zwart beest vloog, duidelijk
Gespreid op staart en veer: daaraan gelijk
Komt élk ding en is schoon
Omdat het eenzaam is. Het is de zoon
Van Onrust, in de scheemring van zijn schoot
Geboren, en sterft eensklaps waar de dood
Het neerslaat – maar het staat voor ’t licht
Zijn leven lang. Welaan, ik zoek ’t gezicht
Van Mei zoolang zij in het leven was.

Zij dreef nu langs de banken, waar een wolk
Van rood zand elke golf afstuift, het volk
Zat daar in scharen, maar een groene grot
Wat verder ’n meermin en een watergod.
Mei zag ze en lachte en een zacht geschater
Klonk even bij haar, toen kwam van het water
Klappend een vlaag van handgeklap en toen
Gesnap van tongen, zooals vrouwen doen.
Maar hij keek fonklend en een rood gebloos
Verroodde háár wang – Mei stond op, een doos
Van zilver stond in hare hand, een poos
Hield ze roerloos – van haar arrem gleed
Langzaam een plooi weg uit het witte kleed.
Toen zagen honderd oogen, werd het stil,
Zoodat niets meer gehoord werd dan ’t geril
Dat water maakte op de heuvels en
’t Gedempte lachen van wie nalachten.
Het zilver schitterde – daar vlogen heen
Twee fladderende vlindertjes de één
Als twee blaadjes ivoor van Indië,
En een als lapjes sjaal uit Perzië

Wiss’lend van glans de vlinders dansten voort,
Over de branding heen, toen klonk het woord
Van Mei: de lange dag vindt nu zijn eind
In ’t wolkig westen: ziet, de zon verkwijnt
Al, het wordt donker en later en ik mag
Niet langer blijven. Zwemt nu heen. Ik zag
Zoo even reeds het lichten van de ster,
Den page die mijns vaders kleed draagt, ver
Achter het Oosten wacht de maan, een zweem
Van blank licht zwelt al van den diadeem.
Daarom vaart wel. Van hier. Maar vaart al zacht,
Want gaarne wilde ik mijn eersten nacht
Dragen in stilte. Ziet, daar is de maan,
Een vriendelijke gezellin, gij kunt gaan.

Zoo als des nachts de eenden, in het gras
Slapend, dat in de sloot groeit, met geplas
Plotseling wakker worden, snaterend,
Slobberend kroos, één staat er overend
Zijn vleugels slaand’ en kruischt hoog in den nacht;
Zoo werd uit diepe stilte onverwacht
Beweging toen zij gingen. Maar nog lang
Verglomme’ in ’t nat trompetten, een gezang
Zongen een school meermannen, die heenzwom,
Hier dreven minnenden, ginder beklom
Een jonge god een hooge golf en keek
Of Mei stond waar zij stond — o zij geleek
Een kleine witte baak; er werd in zee
Verlangd dien nacht om met de golven mee
Tot haar te gaan. Menig en menig prins
Zag zijn koralen leger niet, maar ginds
Zaten ze in hun mantels, waar heel ver
Het water spoelt onder een lage ster.

Zij was nu bijna bang, nu ze alleen
Gelaten, droeve golven met geween
Zag komen, zooals vrouwen die rondom
Een doodverdonken man gaan – om en om
Slaan de armen met een wijd en woest gebaar –
Zoo vielen ook de baren na elkaar
Aldoor donkerder en haar hart werd leeg
Door angst, tot plots van uit wat wolken zeeg
Regen van stralen en de gouden maan
Het water laafde. Zoo heb ik zien staan
Een monnik bij een volle donkre ton
Met glazen geraad, en weg nam hij de spon
Dat ’t vonken spoot in bekers of de wijn
De zon nog in had van den geelen Rijn.
Zoo stond de maanvrouw in een hoogen wind
En boog de urn voorover voor haar kind.
En tusschen zee en wolken leek een kelder
Van wijn verlicht, ’t wijnwater plaste helder
Over haar voetje. En om haar volle kuit
Toen zij door ’t maanlicht waadde, lachten uit
Iederen druppel beeldjes van de maan;
Zij zag het telkens en bleef telkens staan.

Er lag op ’t strand een zandheuvel, een fort
Als kindren bouwen, schuim en water stort
De grachten binnen als de vloed opkomt:
De bloote voetjes vluchten, de zee gromt.
Dat bouwden visscherskindren of misschien
Wel elfen der zee, zooals men ’s zomers zien
Kan, op een morgen, als de zon heel vroeg
Begint te schijnen, en juist licht genoeg
Geeft; in de verte is er dan een schijn
Van loopende kindren haastig uit het duin,
Jongens en meisjes, flauw rooskleurig, naakt.
Ze zijn er niet meer als ’t zand witter blaakt.
Zoo was dit fort gebouwd misschien, waar zij
Ging zitten tegen ’n wal aan, om en bij
Lagen de schelpen, die het maanlicht maakt
Schatkamertjes van licht, maar als het staakt,
Dan is de glinstring dood en huist gekreun.
Er binnen, geen behagelijk gedeun
Meer van de zomerachtermiddagen.
O wat verschrikte haar het wisselen
Van ’t donker in de lucht en op de zee,
En van het melkig licht als de maan glee
Uit losse wolken in een zwartblauw meer,
Waar sterren fonkelden, maar keer op keer
Wegstierven, als grasbloempjes bij een roos
Gegroeid.- De gulle maan vergoot een hoos
Telkens van stralen, ’t was een lange tijd
Voor ’t hart weer stiller ging der kleine meid.

En toen zij daarna insliep, was het of
Een moeder heenging als haar kind slaapt, dof
Verblonk in moeders hand de maanlamp, kort
Achter de dunne wolkschermen, een schort
Grauwbruin hing voor de lage lucht; een deur
Waarin de maan verging, één lange scheur
Brandde nog lang en werd pas laat gebluscht.
Zij sliep op ’t rustig strand; even gerust
Lag ze als een der schelpen, er bewoog
Niets dan het ondiep water, dat soms hoog
Tot bij haar opliep, met een flikkering
In een licht rimpeltje, alsof een ring
Van geroest goud daar lag, en daarom heen
Het water speelde met den edelsteen;
Zij lag drinkend den slaap, zonder gerucht
Blies zij haar adem in de koele lucht.

En toen begon daar op het wijd toneel
Der zee, als een oud drama waarin veel
Geroep van moord is, en de lucht van bloed
Hangt in de zaal – de scène is leeg: er woedt
Een dolle storm om ’t hooge huis, er vallen
Schoorsteenen en de wachten op de wallen
Hooren geluid van vijanden in ’t veld.
De regen huilt en gutst, wind giert, daar snelt
Een moordenaar het huis uit en men weet
Dat daar een lijk ligt: donder rolt en wreed
Rijt over het toneel de maan een streep.

De diepte leek te kermen van wie scheep
Eens gingen uit dit land op winst en buit,
En die ook keerden, zilver en stapels fruit
Van de Antillen voerend in de prijzen
Op sleeptouw, visschers zagen ’t bootsvolk wijzen
Naar torens op de kust wanneer ze langs
Hun boorden varend, den oranje glans
Van appels en citroenen zagen en de kleur
Van goud en zilver, en den zoeten geur
Roken, die uit de open poorten sloeg.
Maar als de nacht kwam en haar wolken droeg,
De zware kussens die haar leger zijn,
Waarin ze lui slaapt – dan zag ze de lijn
Breken en ’t stranden van het rijke schip.
Ruw klonk het lachen van haar donkre lip.-
Die leken nu te kermen: tusschen goud
Lang gelaten onder water, oud,
Doodsbleek en doodzwart, van hun lippen vlood
Een flauw geroep als van mannen in nood.
En wiegd’ in ’t water. Dat was schrikkelijk.
Maar Mei was doof van slapen, liet geen blik
Van hare oogen glippen, was
Een nachtelijke bloem in veel zwaar gras:
Zij lag drinkend den slaap, zonder gerucht
Blies ze haar adem in de koele lucht.

Lang klom dat akelig gehuil alleen
Uit zee, het leek het druppelend geween
Dat in de bosschen herfst maakt, en de wind
Een schouw door in de kamer, waar een kind
Probeert te slapen. Maar het voelt geween
Ook in zichzelf en slaapt niet, zo alleen
Liep dat geluid de zee rond, nu eens hoog,
Hoog in het donker, waar de wind bewoog
Angstig de wolkzoomen, en dan heel laag
Waar tusschen dommelende golven traag
Walvisschen zwommen op hun logge romp.
Dan klonk het als geroep van een roerdomp
Te middernacht, die schreeuwt uit het moeras,
Zoodat de reiziger in het boschgras
Dat langs den grijzen straatweg groeit, blijft staan,
Onder de bladerschaduw; in de maan
Gaat hij dan verder, vol verwondering.

Wat is er in de verte schemering?
Bevangt de lucht ontroering? Komt er thuis
Een rij van visschers, wat is dat gedruisch
Als van een bui zeeschuim? Ik hoor gekras
Als van een vogel als er storrem was
En er een lijk ligt op de grijze kust.
Wat is er, wat verstoort de stille rust
Van Mei, die de oogen opent en daar zit
Staroogend, als een kranke vrouw in ’t wit?
Of zijn het ook haar wonderlijke droomen
Die daar in optocht langs den zeezoom komen,
De witte golven lekken hunnen voet.
Het oog van Mei gaat glanzend hun temoet,
Wat is het dat die donkre mannen dragen
In monnikskap en pij, hoor, hoor, ze klagen
Als om een doode; die ligt op de baar.
Zij is nog jong en in het blonde haar
Dat hangt, liggen de bloemen van April.
Wee, wee, het is haar zuster, zie, ze wil
Al tot haar gaan, kussen de witte hand
Die ligt op witte wade, van het zand
Kàn ze niet opstaan, hoor, hoor, hoe ze schreit.
Daar fladdren kraaien en hun schreeuwen rijt
De lucht aan flarden, en een dof gedruisch
Als van een sneeuwbui om een donker huis,
Zwiert om de voeten die al verder gaan.
Stil, kind, wees stil en zie het niet meer aan.
Daar rijdt de Dood, die bleeke groote man,
Den donkren stoet al na, hij alleen kan
Ons troosten, daar rijdt hij, is nu voorbij,
Stil, stil, wees stil, wat dood is berregt hij.

Zooals de schapen van de heide, laat
Dood ’t groene avondlicht gaan, dat wie staat
Op een bemosten heuvel, ze ziet gaan
Van den heizoom en in een donkre laan,
Den hoek om – zoo verliet die donkre troep
Die zij nazag zoolang nog het geroep
Van vogels opging, het gerekte strand.
Toen zonk de angst van haar gelaat, haar hand
Lag droomend naast haar, klein en blank en loom
En veilig en sliep mèt haar en geen droom
Kwam meer, het was alsof de Dood
Die meenam toen hij in het Noorden vlood.

Weet iemand wat op aard het schoonste is,
Het allerschoonste? welks gelijkenis
Hij ziet in alles wat hem vreugde geeft?
Waarom hij lief heeft wat rondom hem leeft?
Waarom diè rijkdom en diè een vrouw
En één zichzelf, hoewel ze allen nauw
Weten dat ze iets zoeken dan een woord
Alleen? Weet iemand dit? Wel hoort.
Het is waarom het kuiken zoekt de hen,
Het kind de moederborst, waarom ik ben
Bang voor den winter en den herfst, den nacht
Van ’t jaar – waarom een jong kind niet de pracht
Der sterren liefheeft, wel een vlam en vuur
Van een wit kaarsje – met een klaar getuur
Ligt hij op ’t kussen wakker, lang en met
Zijn oogen volgt hij ’t waaiend flikkren, het
Vlammetje brandt nog in zijn droomen voort.
Het is waarom zang en muziek bekoort,
Maar marmer mij verschrikt en witte kleur,
Ik roode rozen liefheb en den geur
Van blinkend fruit en verf van donzig ooft.
Het is waarom een meisje een man belooft
Te stoven in haar armen en verlangt
Naar ’t warme mooie huw’lijksuur, ze dankt
Hem voor zijn liefde, of hij anders kon.
Het is vuur, de warmte, ’t is de zon.

De wolken werden van een licht karmijn,
Uit grauw van plassen welde gloor, en wijn
Verwolkte hier en daar tusschen de golven,
Als Bengaalsch licht, het werd dieper bedolven
Door ruige schuimkoppen, maar ’t lachte toch:
Zoo lacht in waterkelk wijndroppel nog.
De zee werd aan een oud Grieksch land gelijk
Zooals dat nu is, maar eens was het rijk
Aan beelde’ en tempels; nu liggen dooreen
Zuilen en blokken kapiteel: de steen
Verweerde in brokken en werd schaduwig.
Er groeien anjelieren en honig
Zuigen daar bijen, toch lijkt het droevig
Wanneer de zon pas schijnt. – Maar ’t werd een dans
Weldra van alle kleuren op de schans
Van wolken, die nog op het Westen lag.
Een wind begon te waaien en een vlag
Leek wel te klapp’ren, of een blanke zwaan
Zijn vlerken uit te slaan stond bij een baan
Van vijverwatere, veeren rak’len los,
En schuim verstoof zooals die vogeldos.
De zon ging aan ’t vergulden, spiegelglas
In goudsculpturen dreef in zee, er was
Speling van kleuren en in elken kuil
Ontsproten kleuren, gingen kleuren schuil.
Daar waren ’t zeepsopbellen, maar aan ’t strand
De kleuren van dat dartel tooverland,
Dat schelpen elkaar maken: violet,
Grijs parelmoer, geele barnsteen, omzet
Met kleine schelpjes als van nat granaat.
Daarvan steeg damp op met een incarnaat
Van al die glanzen tot één witten gloed,
Langs ’t heele strand. Maar het werd wonderzoet
Te zien, toen Mei daarin haar armen stak,
Ontwakend, oprijzend, zich op het vlak
Van hare handen steunend dat gekraak
Kwam van de schelpen — op haar teere kaak,
Vochtig van slapen, schoot een zonstraal schuin,
Dat het bloed beefde, van den rand van ’t duin.
Zij keek er langs de zon zelf te gemoet,
Begon te lachen en sprong àf te voet
En schortte ’t rimplend kleed zóó dat de knie
Bloot bleef — toen stond z’en poosde — wie
Zag in den zomer bij den vollen vliet,
Door ’t heete weiland, in het blauwe riet,
Ooit zoo een boschnimf lachen, was er ook
Zingend een leeuwerik vlak bij, al dook
Een voren op of dreef een juffer aan
In ’t blauw, al had ze bloemen uit het graan.
Zulk lachen hoorde ik wel eens op een hei,
Laat na een middag als een donkre bij
Vertoornd naar huis raasde onder zijn vracht.
De heuvels werden donker, maar een dracht
Van geel en purper om de westerkim;
Een nimfje gaat langs ’t lage hout en slim
Glinstren daar sateroogen, een geschuif
Door dorre bladen, en zijn steile kuif
Zie ‘k voor de lucht gaan; dan klinkt stil gekeuvel
En dan genietend lachen om den heuvel.
Zoo als ze lachte zit een vogel lang,
Een nachtegaal, streelend de lucht met zang,
Met open bekje op een stillen tak,
Boven een boschvijver, het bladerdak
Laat weinig nachtlicht door, er is geluid
Ver in het bosch, maar boven alles uit
Kweelt toch het zwarte vogeltje zijn slag.–
Zoo wolkte en welde van haar mondje lach.
Zoo stond ze lang, toen ijlde ze al voort
Op roode voetjes, wit zand werd verstoord,
In haar blank kleedje en het gouden haar
Daarover heen en met een ruim gebaar
Van arme’ en handen als een kind en schel
Een uitroep, rinklend als een arrebel.
Nu op het steile duin, zie waar ze staat,
Tusschen het helm dat waait, om haar gelaat
Wind en haarlokken, en een hooge val
Van stroomgoud achter haar, alsof de hal
Des hemels leeg liep langs vergulden trap,
Onzichtbaar ’t blauw van goud, in handgeklap,
Uitwuivend linnen en een geelen gloed.
Hoe eenzaam blijft de zee nu zij het land in spoedt.

En nu haar tooverige tocht begint,
Zoo drijft de maan den hemel in, de wind
Steekt zoo op — laat nu ieder zien naar haar.
Want wie dit eens zag, heeft het lange jaar
Vreugde genoeg en ook in wintertijd
Ziet hij haar oogen nog. Ze huppelt blijd,
Op maat schom’len haar armen als de ra
Van ’t schip in golven. En de wind loopt na,
En zij loopt door het gouden zonlicht, nu
In heete gletschers zand en dan waar ’t luw
Is.

Binnen alle duinen waar zij klom,
Heetten haar die valleien wellekom,
En baden of ze bleef; stond niet een rij
Van blauwe en geele bloempjes zij aan zij
Geschaard, zooals menschen in een theater.
Zij zeiden alle hare namen, ’t water
Komt daarbij in den mond, de geele nelken
En vroolijke violen die de kelken
Zacht bengelen doen door het grazig mos,
En koude sneeuwklokjes bij kreupelbosch.
Dat te vergeefs; maar eenmaal leek haar doel
Een effen duinvijver, een vogelpoel,
Die ’n zomerdag niets doet dan spiegelen
Het schone vee dat de lucht afweidt en
Zich samen naar den stal beweegt waar ver
Al zware rund’ren liggen en een ster
Des avonds brandt; zoodra die avond komt,
Dalen daar vogels in, het bijke bromt
Langs heuvelhelling en de flauwe echo
Der avondzee komt door het duin, en stroo
Wuift neigende. Daar stond ze nu en dronk,
De lippen in ’t hol handje, — ’t water wonk
Met de wenkbrauwen waar de druppel viel,
In lichtgroen gras; nauwsluitend om den hiel
Perste het water op, ’t werd stiller weer
En heel stil, toen sloeg ze de oogen neer
En zag zich zelve. En een blijde schrik
Verstelde haar, het werd een oogenblik
Waarin ze niet dacht, vol van zoet gevoel
Van dartelheid en overmoed — en koel
Lag nog de wel — schroomend deed ze een stap
En zag haar eigen blozen, voor een lap
Weerspiegelend blauw als een rood robijn
Op hofgewaad. Dat was voor ’t oog festijn
Om naar te zien: haar lippen krulden om,
Ze knield’ om zich te kussen in den kom.
Maar toen vier lippen raakten en haar oog
Zijn glans vlakbij zag lichten, toen bedroog
Het water haar en vaagde rimpels in
De wangen van ’t beeldig kind, haar kin
Ging dobberen in golfjes. Zij bleef stil,
Geduldig wachten tot de breede ril
Aan de oevers uitstierf. Van haar mondje droop
Een kettinkje druppels, waar ’t viel daar kroop
Een bloempje uit den grond, een meizoentje.
Zoo zat ze midden in bloemen, en ze
Keek naar hun witte kroontjes tot de plas
Haar beeld weer stil hield, en het was als las
Ze aandachtig letters van haar schoonheid; zoo
Bewogen hare lippen tot ze bloo,
Of iemand daar was opzag, wien ze kon
Vertellen. Er was niemand dan de zon.

Maar uit den vijver vluchtte een beekje heen,
Water louter juweelig licht, een steen,
Een marm’ren kei in ’t beddingzand, laat kwik
Los, zilver, dat fijn schittring geeft waar dik
Riviergras is gewassen. Zwaar geblaard
Staan jonge planten in de oeveraard,
Het zijn de luistraars naar het zacht geschal
Dat ’t water maakt. Het springt met zwarten val
En praat en babbelt lager in de schaûw.
Klimop en varens luisteren, maar nauw
De hooge boomen, die zijn altijd vol
Van zonschijn en van wind en ’s avonds dol
Van spreeuwgekwetter. Maar laat in den nacht
Is ’t water hoorbaar als de boomuil lacht.
Als een wit vlindertje liep zij daar heen,
Door bonte vlekjes licht, op ’t witte been
Bevend schakeerend. En toen klom ze af
Waar het beekwater viel en monding gaf
Tusschen twee weien, die het beide streelt.
Daar staat een wilg, een wachter die zich beeldt,
En komen grove runderen den stroom
Drinken des avonds, daar valt laat en loom
Het loof af in November, daar licht loomer
In vreemde maanden al de jonge zomer.
Daar stond in ’t engste hoekje van de wei,
Tusschen wat elzen en een haag van mei-
Doorn rood geknopt, een bloemkorf opgehoopt
Met versche bloemen, om den korfrand loopt
Een slinger van seringen, ’t lijkt gewicht
Van bloemen, maar heel binnen in half licht
Glimt nog een boterbloem. Mei had gezet
Haar voet in ’t weeke zand, en sleepte met
Haar enkels ’t klare water door de beek,
Die ’t spoor wegwischte; de oppervlakte leek
Om ’t voetje pret te hebben, in ’t lommer
Bleven spiralen spelen op ’t water.

Nauwlijks op ’t land, daar zag ze in dien hoek —
Zoo ziet een kindje om de deur, wien koek
Beloofd werd — bloemen, en een korten weg
Nam zij er heen en liep onder de heg
Dat knopjes schommelden, en gooide dol
Jublend den bloemkorf om. En handen vol
Weer scheppend uit den daus, had ze een dans
Door ’t heele weiland; geen klaver had kans
Zijn kluwens niet gesierd te zien, het stoof
Van bloemen om die danste, een boom die ’t loof
Bezwaard van regen strooit, geeft zooveel tooi
Niet aan den grond — het leek ruischend gestrooi
Meer, op den avond van St. Nicolaas
Van gekleurd suikergoed, of als met Paasch
Met bonte eitjes te verbergen gaat.
Zij danste rond en heel de wei had baat,
En ook de beek, want als een springfontein
Die een kolom spuit, maar in drupplen klein
Gemaakt wordt, zoo viel bij haar schouders neer
Een vlucht gebloemte. En telkens wierp ze weer,
De lucht blies ze open. Als een goochelaar
Satijnen ballen gooit, die door elkaar
Omhoog gaan, dat het oog kleurbogen ziet —
Zoo vielen ook veel bloemen in den vliet;
Die nam ze mee en hechtte ze aan den rand
Van landerijen, dat heel Holland brand
Vat van vlammetjes. De schepezeilen
Worden met weidegeur gevuld, en mijlen
Ver wordt de bonte bloesem opgetast
Door wind op ooftboomen. Maar ’t is geen last.

Toen legde ze zich moe onder de haag,
Zooals een koejong, een kalfje, dat traag
Zich op z’n weeke pootjes laat, haar kin
Vulde haar handen. En toen viel haar in,
En dacht ze lang hoe nu het mooi Meiwerk
Bezig in stilte was. Zoo wordt een kerk
Gesierd en zuilen die gewelven schoren,
Met beeldjes volgebeiteld. In den toren
Ziet men arbeiders in hun schootsvel staan;
Men schildert ramen, legt den vloer. Wie gaan
Op straat, hooren daar weinig van.– Zij dacht:
”Zal ik gaan kijken of ik heb gebracht
Den appelboom bloesem, of de oude broeimuur
Den moerbei bloedig maakt, d’oude dorschschuur
De wijnrank al omsluiert. Of zal ‘k hier
Blijven met water spelen, en plezier
Met vlinders maken die daar in de poort
Van ’t weiland dansen. Of zal ik het soort
Van vlierhout zoeken, waaruit ik een fluit
Boor, om dan door den dorenheg geluid
Te maken in het land hiernaast, dat kalven
Weggaloppeeren: ik kan ook wel malven
Gaan samen zoeken, ook de hazelaar
Is zacht, elzen gezellig met mekaar.”
Zoo dacht ze, maar een vlinder nam de keus
Al dansende, vlak voor haar kleine neus
Knippend en wenkend dat het teekenschrift
Der vlerken moeilijk leesbaar werd, gegrift
Stonden daar runen en een duur geheim
Dat men in Indië weet, het staat in rijm
Op Oostersch roomkleurig tapijt. Heel wel
Wist zij het ook, althans na een kort spel
Van vingers, die toen ook wel vlinders leken,
Had ze ‘m in ’t handje en haar oogen keken
Met aandacht in het rode kooitje, geel
Zat de gevangene en z’n stuifmeel
Op hare toppen. Zij lag op den rug,
Een knie boven de andere, en vlug
Lazen haar lippen het. Toen lag ze lang
Den hemel aan te zien, niet blij niet bang.

Totdat ze òmging en haar wang ’t koraal
Van haren arm deed dalen, en ovaal
Dien maakte van rond als een zuil. Ze zag
Over haar hand die in de schaduw lag,
Twee oogen en het lichaam van een vrouw
Die lag als zij, ook languit op den dauw,
In ’t andre weiland in den schijn der zon.
Haar stem was als het ooglicht, die begon
Te klinken en het was als diamant:
”Ik lig hier al zoolang gij aan uw kant
Met bloemen blij zijt, ja lang lag ik al
Hier, toen het grijze ijs dien waterval
Bijna verstremde. Ik heb in winternacht
Menige maal omhoog gegaan, op wacht
Gestaan daar op het duin, wanneer —
Die spotten zelfs bij storm in winterweer —
Ik ’t roepen van den Triton had gehoord.
Maar als ik boven was, zag ik het Noord
Verlicht van poolijs en nog helderblauw
Als bij de winterevening, de kou
Deed mij daar rillen in mijn tranen; dan
Daalde ik weer en lag hier droomend van
Lente en u — totdat de ochtendrook
Die op de akkers trekt, lichtte en ook
Weer vogels vroeger vlogen. Toen heb ik
Bloemen gezocht; gij hebt ze, eindelijk.”
Dat zei z’en zweeg; terwijl haar buurvrouw vroeg,
En ’t was als een schaar vogeltjes, die vroeg
Heenzwieren door een dorpstraat en dan saam
Gaan pikken op de steenen, deur en raam
Zijn nog niet open en er waakt niemand
Dan vogeltjes alleen — zóó werd dat land
Ook stil met al zijn halmen, aan zijn toom
Knabbelde niet de beek, de wilgeboom
Hield stil zijn witte blaadjes van geraas
En voor zijn hol toefde een bruin duinhaas —
”Hoort ge het mompelen wel van de zee,
Ik hoor ’t zoo gaarne, want het doet wel wee,
Is ’t niet, een weinig, en mijn zusters staan
Hoog op de zon en hooren het ook aan,
En zijn wat ernstig: hij spreekt zoo alleen
En doet dat altijd, ’t lijkt wel soms geween.
Maar ik mocht toch zoo gaarne op de zon
Naar zijn geluid hooren, hij was de bron
Van wat wij wisten dat op aard geschiedt.
Men kan van alles hooren in zijn lied,
Omdat hij wolken kent èn lichte zon;
Zoo hoorde ik namen waaruit ik me spon
De wondre dingen zelf, ik was zoo blij
Toen mijn beurt eindlijk kwam. Nu heb ik blij
Duizende dingen al elks naam genoemd.
Totdat ik hier kwam en uw mooi gebloemt
En u vond. Wie zijt ge? Woont ge alleen,
Is dit uw water, groeiden daar omheen
Al deze bloemekinderen? Ik dacht
Ze hadden allemaal op mij gewacht.”
Zoo zei ze en zweeg, en ’t windeke voer laag
Door ’t bloemig loover van de meidoornhaag.
En toen het zweeg, sprak uit den zonneschijn —
En ’t was als een oud dorrepsklokje fijn,
Als ’t zomermiddaguur klept voor den boer —
Die vrouw: ”Mooi meisj’, uw stem was als gekoer
Van een houtdoffer die uit roet’gen eik
Om ’t wijfje lokt. Gij maakt de ooren rijk
Aan vleiende geluiden; ik zou wel
Zoo willen blijven luistren naar die schel,
Uw mond: die is gevuld met overvloed
Van honing, meê voor bijen, bloemezoet.
Ik zou wel willen naar dat klein paleis,
Dat kuiltje in uw borst zien, paradijs
Van bloed en schaduw die er speelt, zefier
Die ’t weiland inblaast, zal wèl blazen hier.
Maar ‘k zal mij liever van u keeren, en
Terwijl ik u vertellen ga wie ‘k ben,
Niet naar u zien. Zie hoe dat wolkje bruist
Daar boven ons en uitdampt, de zon huist
AL in het midden van zijn blauwe straat
En lacht achter zijn venster. Hoor, daar baadt
Een jonge musch zijn veeren in de beek,
Daar verder plast een bont kalf in een kreek,
En achter uit het bosch roept een koekoek.
Hoe stil is ’t overal; het groen dundoek
Dat om de boomen weeft, hangt roerloos, ‘k wil
Nu gaan vertellen van mij zelf, wees stil:
Ik ben in ’t midden van dit land geboren.
Daar ligt een weiland wijd, daat kunt ge hooren
Den leeuwrik zingen vliegend naar het blauw,
De rundren grazen, lekkend blanken dauw
En lijken als booten op stoom te drijven.
En als de maan verrijst, jaagt witte wijven
De wind de lucht in, nevel dwaalt heel ver
Nog op het weiland, vangend d’avondster.
Daar liggen in de zon de sloten, beide,
De hooge hemel en de klaverweide
Zijn open, en een vogel zoekt vergeefs
Een boom er tusschen; daar is veel geschreeuws
Van wilde eenden, want er vaart een stroom.
Op zomermorgens zijgen daar de room
Boerinnen uit de uiers, helder blinken
De kopren hengsels, melkemmers rinkinken,
Oorijzers glimmen met hun gouden schijn.
Daar ligt de zee vlak naast, geen geele lijn
Van zand ligt daar, het weiland maakt een lijst
Vol grasbloemen en biezene, alleen rijst
Een houten vuurbaak uit het water op.
Dat walst er om heen zoodra van den top
’s Nachts licht brandt en een donker zeilend schip
’t Riviertje invaart, elfjes met gehip
Wit worden in het schuim om hoogen boeg.
Toen ze mij baarde, want de schoven riet
Die overbogen, zeiden het den vliet,
En die ’t de zee en die ’t aan ’t lichte meer,
Waar op den middag het blank wolkenheir
Statig verzeilt. Zoo hoorden het een visch
En een zeevogel; dien dag was het lis-
Bosch vol geplas en wuivend wit geveerd,
Meeuwen en grijze reiger, die weerkeerd’
Des avonds naar zijn boomnest. Op zijn reis,
Zag ik zijn vleugelslag uit het rijs,
Mijn wiegekamer. Nog weet ik het wel.
Mijn moeder was een stroomvrouw en wen hel
De maanschijf hing te prijk, dan zag ik hoe
Zij op mij kwam, een hooge vrouw, en toe
Mijn oogen sloot met een zacht handgestrook.
Die was zoo zacht als wilgbloesem en rook,
Alsof de rozen daar haar morgendrank
Hadden vergoten, heel den nacht was klank
Van citherspel niet van de zee, misschien
Was ’t wel mijn vader, ‘k heb hem nooit gezien.
Daar groeide ik en leefde als een klein lam
Dat naast zijn moeder huppelt, ’s avonds nam
Ze mij dicht bij zich als een wollig schaap,
En hoord’ ik haar lang kloppen voor mijn slaap,
Terwijl ik uit mijn warme woning keek
Naar den gezichteinder waar wel een beek
’s Nachts schijnt te stroomen op den onderzoom
Des hemels, donkerblauw; als in een droom
Schijnt hoog gegroeid riet heen en weer te wiegen,
Met schaarse starren barnend als vuurvliegen.
Maar toen er herfst kwam en de ooievaar
Heenvloog, het gras voor ’t laatst versch groen was, maar
De lucht vroeg koud en ’t water donker werd,
Toen gingen wij ook heen waar in de vert’
De reigers nestten in de hooge bosschen.
Daar heerschte een stil vuur op stammen, rosse
Bladeren fladderden af in ’t mos,
’t Getakte kraakt’, harsappels drongen los,
Terwijl de wind opflakkerde de vlammen.
Daar liepen wij tusschen de natte stammen,
En zagen hier en daar een witte vrouw
Al dwalen zooals wij; als van herfstkou
Het water in den stroom rilt, dan begint
De groote trek van haar die zomerwind
En zomerzon beminnen. In den nacht
Varen ze heen, al wie den zomer wacht
Hielden bij stroom en vijver. Op de hei
Komen ze samen, daar zijn saters bij
En d’elfen met hun koning Oberoon.
Titania is ook daar en haar kroon
Van spinwebdruppen flonkert in de maan
En in haar oog, licht in juweel, een traan.
Zij zegt daar alle nimfen een vaarwel,
En kom hier weder met nieuw waterspel,
Wij allen hebben u zoo lief gehad.
Zij kust mij, lang zag ik op ’t heipad
Nog naar haar om, zij zat er in een drom
Van gnomen, op een heuvel, die de trom
Speelden droefgeestig en de sombre luit;
Wij hadden op den weg het bont geluid
Van pansfluit en den rinkeltamboerijn,
Een sater droeg een ton geroofden wijn,
En nimfen door het woud goudschalen vol
Van blauwe trossen, dat de schapewol
Van hare vachten gemorst druifnat dronk.
Mijn moeder riep me, als het woudgeronk
De bergen door dreunde, een rotsravijn
Den wind en dor geblaarte doorliet, pijn
Deed hagel het bloot lijf, den voet steengruis.
Totdat wij waren waar in zijn hoog huis
De zuiderzon woont als een gastvrij heer,
De zoldring laat blauwe tapijten neer,
Geplant staan marmren zuilen aan de wanden;
Rozefestoenen uit de bloemelanden
Schom’len er tusschen met een traag gezwaai,
Hij vult des daags met goud zijn huis, gewaai
Maakt hij op blauwe meeren en gezwier
Op bergen, van pijnen en populier.
Mijn woning was een geeleroze struik,
Een marmren vaas met ooren en een buik
Verschool met mij de rozelaar, een pad
Van goudzand lag daar langs henen naar stad.
Daar kwamen bruine kindren op bezoek,
In d’ooren gouden ringen, purpren doek
Om ’t hoofd, en jonge moeders vol van borst,
Een monnik barvoets, beedlaar met een korst
Oud brood en ezels met een rood schabrak,
Bonte soldaten en een doedelzak.
De lucht was heet in ’t roosboschje, ik zag
Droomrig die schelle menschen waar ik lag.”
Dat zei z’en Mei zag met haar als een kind,
Dat vliegers hoog ziet staande in den wind,
Van bont papier. Het was juist een verhaal
Voor ’n warmen middag en voor vrouwetaal.
En ’t was alsof ze aan haar oude woorden
Bleef denken toen ze nieuwe zei: ”Naar ’t Noorden
Keerden wij weer toen jonge bladen kwamen
Aan d’oude boomen; met ons trokken samen
Reisvogeltjes, kanaries en de vink
Die hier ook woont: daar hoort ge zijn getink.”
Ze zei ’t maar hoorde ’t zelf ter nauwernood,
Toen nam ze hare handen uit den schoot
En stond op als een blank rund uit de wei.
En zoo sprak ze, maar zag heel ver voorbij
De stille boschkruinen waarin iets wits
Blonk, ’t was een landhuis of een torenspits:
”Voor wat ik u nu nog vertellen moet,
Is deze wei niet noch dit licht: de gloed
Van den meimiddag zou de tranen droogen,
Die schreien zouden uit uw milde oogen,
Die bijna schreien nu ‘k van schreien spreek.
Gij leeft nog lang, misschien vindt gij mijn beek
Wel weer, wanneer een witte wintermist
Nog eens het woud hult en gij u vergist
Hebt in de paden. Loop langs ’t water snel,
Gij hoort het in den mist kabblen heel wèl,
En vindt me in nevel; ik maak u zoo bleek
Als ’t water is, benee den mist, der beek.”

Toen werd de lucht en ’t zonlicht dof en droef,
Terwijl ze heenging; alleen werd de hoef
In ’t weeke gras gehoord van een groot paard,
Dat schrikt’ en ronddraafde met lossen staart.
Zij klom tusschen de stammen waar het bruin,
Dood, jarig loof lag; en verdween op ’t duin.

Er ligt in elk ding schuilend fijne essence
Van and’re dingen. Daardoor wordt een mensch
Als een piano, zóó dood, maar besnaard.
Nu eens rilt één snaar, dan d’âar, naar den aard
Van elk geluid buiten, soms te gelijk
Heel veel. Dat maakt ook een stil arm mensch rijk —
Rijen gevoelens staan bij hem in slaap,
En worden wakker terwijl hij van knaap
Oud man wordt — Ach, er stonden veel zich dood
Te droomen, tot met hem hun leven vlood
En ’t al voorbij was — ’t lijkt in oude sprook
Betooverd slot, dat klimop en huislook
Verborgen; binnen is het stil, de wacht,
Pages en vrouwen zijn in slaap gebracht.
Maar als een prins komt en zijn tooverwoord
Spreekt, dan ontwaakt en wijkt wijduit de poort,
Dan liggen kamers open in zonlicht,
En wandlen daar die menschen opgericht.
Zoo is een menschenziel, waar elk ding kan
Elk ding oproepen uit den doffen ban
Des slaaps, laat het maar luiden als een schel
In zijn voorzaal, of bij de waterwel
Heel ver verschallen uit zijn diepe bosch.
Muziek lokt van een ziel muziek weer los,
Die treedt in wondere gedaanten uit
De zielepoort, zoekend dat lokgeluid.

Zoo traden bij dit kind, terwijl ’t verhaal
Verluidde, beelden in de spiegelzaal
Van hare ziel. En onder hen geleek
Zij zelf te loopen, schreiend en sneeuwbleek.
Dat werd betoovering van droefenis,
Zij voelde voor het eerst dat zoet gemis
Van vreugde, en de warme tranenbron
’t Hart overstroomen; dan verdwijnt de zon
En is er spel van nevel in de ziel,
En zacht maanlicht en traag rijdend gewiel
Van lichte golven in een zee van wee.
Zij voeld’ het leed zacht opzwellen en dee
De oogen dicht, dat het niet breken zou
Voor ’t zonlicht als een bloemknop voor den dauw. —
Maar zooals kind’ren en ook menschen zijn
Hun droefheid is als ’t kind dat moeder pijn
Doet als ze ’t baart, en dat toch sterft — zoo ook
Ebde haar leed weer heen. Het leek de rook
Die van de schouw trekt en ook beelden maakt,
Tot waar de wind hun teere hulsels slaakt.

En Zefirus zat nog in ’t struikgewas,
Daar liep ze heen, hij oefende zijn bas-
Stem, maar hield in toen hij haar zag,
En stak een hand uit, en zei met een lach:
”Blijf nu niet hier, mijn stem is nog te ruw
Voor ooren van dat parelmoer. Voor u
Wil ik een lied maken zoodra mijn keel
Geheel ontdooid is, nu zal ik dit geel
Bloemklokkenspel doen spelen.” Zoo zei hij
En schudd’ een boompje, toen vielen op Mei
De gouden regens. Zelf nam hij er bij,
Zacht bij den groenen steel, lichte papaver:
Die woei daar nog niet lang tusschen de klaver.
Dat werd een mooi tuiltje van geel en rood,
Hij schikte er pluimgrassen bij en bood
Het aan — ”voor kransen heb ik nu geen tijd,
Ik moet nu zingen.” En hij gaapte wijd
En zong — en zij bleef luidkeels lachend staan.
Toen keek hij boos. Toen is ze heengegaan.

’t Was na den middag. Van het woud ging uit
Een zachte adem dampend zongoud, luid
Zongen de zangvogels en vlogen onder
De boomkruinen; zij zag het van een vlonder
Hoe ze heenwiekten over ’t beekkristal:
De blauwe gaaien op den groenen wal,
Waartegen ’t beekijs plaste en het schuim
Als kleurig druipsteen bleef, in wilde luim
Witzwarte eksters die den dag uitvechten,
En van een eik afzwierend de goudspechten,
En ’t kleiner boomvolk: roodborst en de mees
En geele lijster en wie nimmer heesch
Wordt, regenroeper. Alles zat heel stil
Zoodra ze voortrad, oogen keken schril
Van takken waar twee duiven in hun tooi
Op schommelden, er daalde een sprietje hooi.
Zij was als een wit beeldje toen ze ging
Een lage laan in, waar de schemering
Nooit optrekt. ’s Morgens smelt er koele damp
Uit dauw, en ’s middags brandt de geele lamp
Van ’t licht er nevelig. En waar de laan
Stuitte op akkers die in breede baan
Lui lagen langs een helling, zat ze neer.
De hemel was in wolken als een meer
Gevat in rotsen. Die zwollen omhoog
Heel ver in ’t Oosten waar de ronde boog
Ligt van den horizon. Een doffer vuur
Als ’t rood op Alpen in het avonduur,
Gloeid’ op die sneeuwbergen. Bewegingsloos
Zat zij, er zat een vogeltje een poos
Dicht voor haar op een berketak te zwijgen,
Begon opeens te zingen dat ze ’t hijgen
Kon zien. Dat orgeld’ in de lucht heel luid;
Om ’t vogeltje trok gouddamp het bosch uit.

En ’t was vijf uur, en een zwaar akkerman
Zag zij in ’t zwart staan in den grond, moe van
Zijn dagwerk, leunend op zijn ijz’ren spa.
Hij zag nadenkend een span paarden na
Die ’n ander door de voor dreef, en juist om
Aan ’t eind het logge kouter wendde; ’n drom
Van zwarte akkervogels vloog daar op.
Hij vaagde met een roode doek een drop
Van zweet af, mompelde, en werkte weer;
Goudvlokken sneeuwden op zijn werkpak neer.

En heel ver uit het bosch kwam fijn gerucht,
Wielen en stemmen, tripp’lend op de lucht.
Daar was een weg belegd met versch geel grint,
Waarlangs een houthakker zijn dorpje vindt;
Maar achter het geluid kwamen gegaan
Eerst kind’ren met helroode jurkjes aan;
Die droegen tusschen zich bloeme-guirlanden.
En groot’re meisjes in het wit, de handen
Gestrengeld, op het gras onder de sparren.
Daarachter op den weg de boerekarren,
Die geel stof sponnen van hun raders op.
Het was een bruiloft; zooals een speelpop,
Met kanten en juweel mooi zat de bruid
Hoog boven ’t stuiven en de bloemen uit.
De paarden gingen stapvoets dat tuigschellen
Rinkelden, d’akkerman stond ze te tellen
En zwaaide met zijn pet: toen klom ’t gepraat
Tot een hoog juichen op die geele straat.
En toen ze traden uit het groene woud,
Begon de zon in het gewrongen hout
Van karresnijwerk stil te glanzen en
In kop’ren bussen op de raderen.
Zoo schoof de stoet voorbij in dichte trein,
’t Geraas verflauwde, menschen werden klein,
Alleen bloemkleuren glansden zichtbaar, ’t wit
Der meisjes, en van paarden ’t staal gebit.

En midden op de glooijing lag in ’t licht
Een vierkant veld met bloemen, opgericht,
Van bekervorm. Ze maakten met elkaar
Een tafel, klaar voor ’t drinkgelag, en waar
De gasten nog niet aanzitten. Vol wijn
Staan al de kelken, dungesteeld en fijn
Geslepen. Tulpen waren ’t rood en geel.
Rondom, de hyacinthen forsch van steel,
De sombre bloemen donkerblauw getrost.
Hakhout op zode’ omsloot ze, zwaar bemost,
Daar hingen, zooals onder zee in ’t bosch
Kooraalboomen, nog doode bladen los,
Verbruind. Daarin scheen nog de zon vuurrood,
Maar in ’t gebloemte ging de kleur al dood.

Ook lag een dorpje in dat dal, waar rook
Fijn wemelde om heen van schouwen; ook
Dat zag ze. Glans maakte de zin in blauwe
En roode pannen, uit de straat was ’t flauwe
Gerucht hoorbaar der zwarte smederij,
Het ijzer klonk onder de hamers, zij
Hamerden in cadans de spranken vuur.
De straat was leeg, ze zagen aan deur twee buur-
Vrouwtjes staan spreken en een zwarte hond
Rondloopen. Onder groene linde stond
Een oud man in de westerzon te zien,
En achter ’n huis ’n vrouw onkruid te wiên.
Toen ging een schooldeur open en daaruit
Kwamen een stoet van kinderen, geruit
Droegen de meisjes boezelaars, geklos
Van klompen en jongensgeschreeuw brak los,
Twee vochten er, de rest stond er om heen;
Tot meester kwam, toen gingen ze bij tweên
En drieën huiswaarts, broertjes hand in hand.
Zij zag ze hier en daar over het land
En brugjes gaan en langs een lage heg,
En door de dorpsstraat, waar ze plotsling weg
Doken in ’t huis, geborgen onder ’t dak.
Toen was ’t weer stil behalve het klikklak
Van staal en uit een stal dof koegeloei.
Ze kon ook zien hoe in de dorpstraat woei
Tusschen de huize’ een boschje van seringen,
Een duivenpaar vertrok op witte zwingen
Het zwerk met vlerkgeklepper in, en zwom
In kringen voor den steilen hemel om.

En toen ze ’t al gezien had en de klok
Bomde, de lucht beefd’ uren ver, vertrok
Zij ook en liep door weien een lang end,
Waar ’t gras vol lag gestrooid van schitterend,
Nat diamantgruis. Met gestraalden baard
Raakte de zon de donkerflonkende aard
En lonkte stil oogglanzend. En een stad
Van roode en witte steenen lag daar, zat
Van zonlicht, dat kwam door granieten poort
De glazen straten binne’ en vulde boord
Ze vol. Stond ik niet zelf in avondwind
Vol hooigeur, daar, en zag ik niet dat kind
Buiten de poort onder de beukenboomen?
Ik twijfel…ging ze soms tusschen mijn droomen
Mijn oog voorbij met scheemrend droomespel,
Een slaapschaduw. Neen neen zij was het wel.
Kust’ ik u niet vaak vaak, mijn zoete Mei,
Waar ’t water aan den weg voorbij stroomt, bij
De blauwe wilgen. O gij waart het wel,
Uw wangen waren zacht als poezevel
En als een schelp sloot uwe mond de mijne;
Mijn bloed de zee daarbij, gij waart mijn kleine
Scheepje dat danste op mijn borst die ’t droeg.
Gij leekt zoo vol geheimen en ik vroeg
Ze u en las z’en voelde ze in damp
Van warmte uit u wellen. Welk een lamp
Waart gij mijn handen, ik bij u de bij,
uw zoete honing purend, zoete Mei.

Soms is het als ik ’s avonds laat vermoeid
Tracht in te slapen, dat dicht langs mij vloeit
Uw zachte adem en uw stroomend haar.
Uw oogen zijn twee stille vlammen waar
Mijn hoofd ligt op mijn peluw; terwijl ik
Indroom, blijven ze branden liefelijk.
Als toen ge kind waart en om uwen voet
Bloemgeuren walmden en dat licht gebroed
Der wolken m’ over ’t hoofd voer, als de maan
Ontluikte, Phoebus’ bloem te rust gegaan.
Ik zat bij u als bij een kleine wel
Van levend water, waar ’t rood elfenspel
Te zien is op den geelen zandgrond en
’t Omhoog komen van bobbels kristallen.
Gij spraakt heel stil en veel en gaaft m’een schat
Geheimen dien ik bergde bij me in stad.
Gij laagt op mijne armen, mooi warm wicht,
In ’t blonde haar ’t rood welriekend gezicht.
Gij maakte uw lippen als een kersje rond,
Ik at zoovele kussen van uw mond.
Gij vluchttet uit mijn arm maar ‘k greep uw hand,
En nam u mede door mijn eigen land.

Het was niet heel ver maar het leek toch lang,
Want het was avond en er kwam gezang
Diep uit een dal waar menschen woonden, vaak
Stonden we stil en luisterden, hun taak
Was af, zij blijde — er kwam ook wel
Een zwarte vogel door de lucht, heel snel
Verschietend boven de gezonken zon.
En onder ’t kreupelhout praatte een bron
Stil voor zich heen, een kind, en toen hij zag
Ons luist’ren, werd hij heel stil, maar een lach
Ritselde nog van verd’re wateren.
Ook zagen we een nestje, waar de hen
Lag naast het haantje, de oogen toe en veer
In veer — maar verder haastten we ons weêr.

Totdat we kwamen waar de roode bloei
Van een meidoorn de nacht vervuld’. Er woei
Geen wolkje en de geur hing vol en dicht
Om alle takken. Hier verschool ’t gezicht
U duisternis en klommen wij door ’t zand
In een diep dal, stilzwijgend, hand aan hand.
En hier was alles wonder, ‘k wilde wel
Hier eeuwen zwerven of een zilv’ren bel
Hiervan altijd doen luiden in dit land.
Ik lag daar neêr, zij naast mij. Uit mijn hand
At ze als brood de kussen en ze boog
Zich over me als een moeder en bewoog
Haar oogen niet weer heen terwijl ze zei:
”Mijn mondje regent kussen en jij, jij,
Dorstige jongen, vraagt maar altijd meer
En nog meer druppen uit dit wolkje. Keer
Nu naar uw stad” — ik zat en wachtte lang,
Mijn hart bonsde, ik had haar zachte wang
Tegen de mijne — tot ze fluisterd’: ”elke laan
Ligt noodend open, laat mij hier nu gaan
En zoeken wat daar geurt en wat daar blinkt;
Hoor hoe de nachtegaal in ’t boschje zingt,
Waar al de bloemen staan, de volle kelken,
Een feestdisch in het gras, en over elken
Roemer verschuimt de geele zoete wijn.”
Zij leek dien al te drinken toen ze mijn
Vingers liet varen. ‘k Stond een lange poos
Te zien hoe ze in ’t boschje meen’ge roos-
Kelk en violen leêg dronk, die daar blauw
En rood gegroeid stonden in ’t schemergrauw.

Toen vond ze, ’t was op ’t hoogste van een kling
Van onbegroeide heiheuvels, die ’n ring
Van wallen en verschansing maakten om
Het heikamp, een ondiepe kuil, een kom
Vol donk’re erika, nog onbebloemd.
Ze joeg een bij op die er hong’rig zoemd’
Om honing, stapt’ er in, verdwijnend voor
Het roode hemelvuur dat er onder door
Haar armen gloeide. En daar zat ze neer
Met wijde oogen naar de heen en weer
Schomm’lende spruiten van het gras te zien,
Die op den rand geen weerstand dorsten biên
Aan ’t luwe avondluchtje dat langs vloog
Op transparante vlerkjes en bewoog
De grasjes en zelfs heel verwonderd was.
Zij zag hoe heel langzaam het blauwe glas
Van ’t uitspansel besloeg met duisternis,
En van het rood alleen de heugenis
Bleef leven aan den opgeblazen zoom
Van een rood wolkje — overdag was ’t room
Geweest, nu leek het een violenbed,
Heel alleen liggend maar doortrokken met
Een heerlijk paars licht, in verlaten gaard.
Beneden wortelden in lager aard
Bleeke abeel en berken, wier gefluister
Trild’ op de helling. In die boomen huist er
Een wonderlijke schrik voor schemering
En voor elk windje dat hun loover ving.
O er was veel te hooren op dien stond,
Benee stapten kromme kabouters rond
En haalden uit den grond hun oude boeken.
Zij zijn het die des nachts de steenen zoeken
Waar eens druïden spreuk en medicijn
In griffelden tegen de hartepijn
Van jonge helden. Ook nu was de slag
Van ’t houweel hoorbaar. Toen in ’t west de dag
Geheel dood was, traden de jonge elfen
Hun ondergrondsche huizen uit, daar delven
Des daags ze gangen in een donk’re mijn.
Mijngraverslampen zetten ze, wier schijn
In ’t gras smaragden zalen maakt. Daar zit
Met perkamenten schrift en in geelwit
Gewaad, een elf den nacht uit en studeert
Geneeskunst, wat de jicht heelt, wat regeert
De pols en ’t hart. Langs hem gaan met gelach
De elfen meisjes dansend, dat een vlag
Hun wapperend gewaad lijkt. ’t Wuifde zacht
Bij ’t schuiflen om den heuvel in dien nacht.

Maar in de vert’ bewoog een flauw geschreeuw
Het zijden luchtgewaad. Uit oude eeuw
Reden er heksen om den horizon.
Ze dragen kleine kinderen: Mei kon
Het martlen hooren en het sneeuwgedruisch
Van sleepgewaden bij haars vaders huis.

Daar kwam de maan en als een admiraal
Voer ze den hemel in, die, zelf in ’t staal,
Voor op de plecht staat achter ’t gouden schild.
Wit zwellen zeilen op het blauw, het zilt
Ziedt en verteert in sprenkels fijn zeeschuim.
De vloot van sterren week weerzijds en ruim
Lag daar de heerweg — als wapenheraut
Stoof ’t wolkje voort, het droeg de kleuren goud
En wit van zijn meestres, en een bazuin
Leek hij te blazen van roodgoud en bruin.

Wie kan den glans verdragen van die zon,
Wanneer zij naakt, witgloeiend staat? Mei kon
Het niet en droomde in. De maan bezag
Den ganschen nacht haar met een gouden lach.

En in de trillende scheem’ring van het woud
Raakten twaalf kleine ridders telkens ’t goud
Dat van de maan door zwarte takken brokkelt,
Eerst zijn het lange snaren, de wind tokkelt
Ze klagelijk, diep in den zomernacht.
Ze dalen zich strekkend op donkre dracht
Van’t woud en breken in goudsplinters fijn,
Die raakten nu in ’t woud twaalf ridders klein.

Ze droegen witte mantels, wit tricot,
Baretten wit gestruisveerd, stapten zoo,
De maan glom in wapens, den heuvel op,
En schaarden in een kring zich op den top.

Dat zijn de twaalf nachturen die daar staan,
Ze zien zoo teer naar ’t kind der ronde maan,
Als ’t spel van kindren staan z’in kleinen kring.
Om beurten gaat er een en breekt den ring
En laat de andren wakend achter, hij
Treedt snel het woud en wijde wei voorbij
En klimt de trappen op in ouden toren,
En luidt en slaat zijn uur, zijn makkers hooren,
En zien zijn witten mantel boven ’t woud,
Die glanst er als ivoor in ’t gul maangoud.

Zoo stonden twaalf ridders dien gulden nacht
En hielden trouw om kleine Mei de wacht.
De maan scheen onbeweeg’lijk, in het rond
Stonden zij stil, hun degens in den grond.

Boek II

Nu staat er midden in het land een dom
Van zuilen die ìk stapeld’ en rondom
Buigen zich popels en de treurcypres.
Het groeit vol leliën, er hangt een tres
Van rozen af aan elke schacht, een rij
Van kinderen zit en zingt zij aan zij,
Roodwangig op de treê met open kelen;
Een orgel hing ik aan den wand te spelen
En binnen zette ik een meisjesbeeld.
Ik was de een’ge priester, al die weeld’
Had ik, ìik woonde er, met mij niemand.
Heel eenzaam was om ’t heiligdom het land.
’s Nachts waakte ik in de blauwe tempelschauw
Heel vaak, de tempel waadde in zee van dauw,
De maan bevloog den blauwen hemelbrauw,
Dan gutste er tusschen kolommen dauw
Muziek, zijn ’t vogels, zijn het vlinderen,
Klapwiekend muzikale vleugelen?
Of zijn ’t fluweele voetjes van mijn Mei,
Die om den tempel treedt dat daar de rij
Doodengezichtjes, bloemige viool
Droomerig knikt en heel de bloemenschool?
Of was ’t misschien de lucht die klanken gaf
Door wind en bloemgeschommel en den draf
Van Mei die om den tempel liep te spelen.
Maakt niet de lucht ook zoo uit vogelkelen
Geluid, en drijft uit takken van den boom
De wind niet lichte tonen en de zoom
Van ’t kleed, ruischt ze niet ’s morgens over ’t veld —
Muziek komt uit luchtwemeling geweld.

Hoe kon ik ooit verlaten waar mijn ziel
Duizeld’, het licht ver van mijn oogen viel,
Mijn oog en oor werd als de groote hemel
Boven de zee met al haar waterwemel
Van prisma’s kleur en van muziekballons
Opstijgend van de baren, en van dons
Geplukt uit golvevleugels? Waar de nacht
De aarde sloot, den hemel openlacht’
Uit sterren wit spruitend met klaar gekijk,
Maar zwijgend, naar het zwarte rijke rijk
Der aarde, waar de bloemen met een zucht
Geboren werden in de donk’re lucht,
Het nachtegaalgeklaag luid uitjuikte
Boven de bloem, die pas zich uitluikte?
Ik wist niet dat dit alles was zoo mooi.
Zoo staat ook wel een meisje vol in bloei,
De bruigom loopt om haar en streelt het haar,
Zijn spitse ving’ren door haar gouden haar:
En loopt onwetend heen en zoekt in spel
Matheid en slaap. Dan treedt op zijn drempel
Een bloot beeld: onder ’t witte bedgordijn
Glijden er blikken en een woordetrein
Dat’s om te weenen, want de mijmering
Over een ding, is teerder dan het ding.

Zoo hoor ik ook terwijl ik speel, heel ver
Van over de velden komen als schemer
Van woorden, als ik slaap droomen rondom:
Daarom, mijn jonge zoete zuster, kom.

Kom nu mijn jonge zoete zuster, kom,
Te lang suisde de zeis al rond ons om,
Kom blonde zuster uit ons zonnig koren.
Want hoor, o hoor, daar ver weg is gebore
Zonoogig kroost, het reit al en draagt om
Muziek en wierook, zoete zuster kom.
Zie ik wil nu zoetklinkende schalmei
Hernemen, geef uw hand en sta me bij,
Leer dansen met mij heen uw roode voeten.
Daar staat de tempel. Rijzen en begroeten
Ons als die kind’ren al? Ze lijken bloemen
Zooals ze wieg’lend geuren, hoor, ze noemen
Mijn naam en d’uwe, blijf nu bij ze staan,
Gij zelf een bloem, en laat mij binnen gaan.

Hoe stil is ’t hier. Een blauwe schemer stijgt
Uit ’t zuilwoud, zonlicht glijdt, het boomloof nijgt.
Maar nu zal ’t orgel spelen en er zal
Eerst muziek drijven, dan een waterval
Daveren doe: zoo staat over de bergen
Amerikaansch bosch, de boomstammen tergen
Elkaar om ’t hoogst, de blauwe lucht beoogt
Verbaasd de golven loof om ’t jaar verhoogd,
Daar drijft in effen vlak en bed rivier,
En spiegelt rots en boomen, het boschdier
Drinkt van het drijvend nat als die stroomstraat
Begint te glimmen van den dageraad.
Ruischende gaat de stroom door ’t riet dat fluit;
Dan breekt en knakt hij om en dondert uit
Boven afgronden, en hij duiklaart om
En staat als tamboers roerende de trom.
Zoo zal dit lied liggen, dwars door het land,
Een dorstig volk zal drinken aan zijn kant.
Mijn ziel vliegt uit en waadt in eenzaamheid
Door een blauw wolkenmeer van vroolijkheid,
En slurpt de blauwe lucht als zoeten wijn,
Aethern gemengd met eeuw’gen zonneschijn.
Mijn lijf dwaalt zielziek om en roept zijn bruid
Die fladdert eenzaam boven wolken uit,
Dan zingt het dronken dwalend dit hooglied,
Gij allen hoort het — maar zìja weet het niet.

Schaduw slaapt langs de bergen, het bazalt
Is droevig, en de bleeke bergbeek schalt;
Nachtwolken varen van den hemel heen,
Daar is het stil, op aarde weent alleen
Die ééne berg, de lucht is zwaar en moe.
Rondom staan andre bergen en zien toe.
Mei zit daar, juist ontwaakt, een paarse vlak
Van wijn op ’t slappe kleed, een wingerdtak
Naast haar, de lichte blauwe oogen lachen
Als half in slaap. Maar daar spant aan zijn wagen
De zon, als bladerige klimop rijst
Rooskleur.de heemlen langs, starren, verijsd
In ’t blauw, versmelten. In haar hart komt in
Der menschen mooiste slaaf, herinnering.
Hoe vaak ze nu al luistrend heeft gestaan
Naar ’t eerste vogellied, wanneer de blaan
Schrikachtig opfladdren voor morgenwind,
Zwaluwgevlieg en ’t bijgegons begint.
Hoe dan de lucht zoo drok werd, dat zij nauw
Meer ééeen geluid hoorde. Zie nu hoe gauw
Die eerste vogel vliegt, het water druipt
In kleuren van de rots, de druppel sluipt
Langs een gebloemd kruid, met zijn zilverstaart
Slaat een forel de beek die met een vaart
Vervalt, o die is altijd slapeloos.
Hoe trilt haar hand nu en begiet een blos
Haar bleeke wang, de helling van haar borst
Zwelt en spant uit de wa met wijn bemorst?
’t Was gistren in de avond, toen de sterren
Als lichtkronen omhoog hingen, en verre
De laagste stonden, gearmde kandelaars.
Toen zat ze hier ook en hoe donker paars
Was ’t woud, hoe stom-stil — toen begon op eens
Een stem te stijgen als fontein die ééns
In ’t jaar maar springt en dan zijn wachtend water
Lichtvroolijk maakt en ’t eigen uitgeschater
Geniet; zoo was die stem en zij werd bang
En droef te moe, want het leek toch dat lang
Die stem iets miste — toch was ze als een schat
Van edelsteenen aan den dag, als wat
Arm man alleen bezit en het bewaart
En ‘snachts er heengaat en het graaft uit d’aard’
En weent er op en kust het en begeert
Het fijn te gruizen in zijn vuist; verteert
Van liefdewellust het. Nu was ’t als klonk
Er ramm’lend geld, maar dan weer of een schonk
Flonkende wijn uit gouden kan, des nachts,
In een groot bronzen koelvat. Onverwachts
Was ’t uit geweest en had alleen de maan
Geschenen. Maar nog lang had ze gestaan
Met drinkende ooren en de beenen stil
Tot ze de stilte merkte en een gil
Gaf en heel bang werd. Maar toch was allengs
Vreugde gekeerd, geroepen door den wensch
Het weêr te hooren, — troost de mijmering
Over een ding niet zóó wel als het ding?
Ze had een vaart genomen en was af-
Gesprongen van de rotsen en een staf
Van wingerd had ze zich gebroken; toen,
Van d’avonduren tot den stillen noen
Der nacht, had ’t hout gekraakt, de beek geplast
Van hare voeten, en het leek als was ’t
Bacchantische Maenade op de paän
Van het zwartdorre rotsgebergt’. De maan
Had haar uit schaduw zien opdagen, dan
Was ze gaan zitten in het licht en van
Afmatting hijgend had ze nagedaan
Die stem, maar weenend had ze in doô blaâeen
Het hoofd gebogen, want ze kon ’t zoo niet.

Dit denkt ze en terwijl ze denkt, begiet
De zon de aard, der aarde hovenier.
En roode bloempjes met licht kleurvertier
Weerschemerden de stralen, ’t held’re gras
Golfde als vrouwehaar, het hooge bosch
Begon den wind te wiegen als een wicht
Dat klagend gegaan slapen, d’oogen dicht
Nog, wakker wordt en voortklagt, ritseling
Maakte het weldra blij en bladwuiving.
En roode wolken dreven als zeewier
Heene en weer, bewegelijke schier-
Eilanden van den zon’gen horizon.
De aarde lag te dampen: een gloedbron
Wier ope lippen wellust uitwazen,
Geelige hette. Maar de stroomvazen
Vergoten rijkelijk, Donau en Rijn
Vergieten zoo water en koelen wijn.
En wind blies aan der aarde aangezicht,
De wouden op de bergen opgericht
Trilden, moe stof van porfier en graniet
Vervloog, het gouden schuim van de bergvliet
Vloog mee, maar binnen elk groene dal
Voelden hem noch de bloem noch de beekval.

Zoo werd de hemel vol van windlawaai,
En vogelkelen vol van stemgeaai
Schalden als beken mee, als beesten sprongen
Rivieren uit hun holen en hun longen
En monden gromden. Maar de zonneschijn
Vulde haar oogen, die maakt ooren klein.
Haar oogen werden grooter, en een gloed
Vlamde haar hals en wang, het roode bloed
Ruischte, ze hoorde het ter nauwernoo.
De wind kwam op haar als een liefdeboo
Met zalven en reukwatergeuren, zij
Rook welk den wierook, liet hem toch voorbij.
En om haar hoofd vingen gedachten aan
Te zwermen als een bijzwerm, maar verstaan
Kon ze de een niet door den ander; zóó
Gonsden haar ooren dat het was of flauw
Veel lippen voor haar oor stonden en of
Elk woord haar blozen hoogde zoet en dof.
En ’t was alsof die zoete woorden in
Haar voeren en in rij maar zonder zin
Rondgingen zooals scheepjes, op haar bloed,
Haar heele lichaam rond, in overvloed
Van hartewarmte. En ze voelde niet
Of ze van buiten kwamen als een vliet
Die uitstroomt in een meer, of of een bron
Ze uit haar zelve opspoot in de zon.
Maar voor haar oogen lichtte alles fel
En tintelde springend zooals een schel
Van zilver die geluid wordt, en het zwol
Met trane’ en nevel hare oogen vol.
En ze viel achterover, van den steen
Vielen de wade en haar haren heen
Lust en verlangen en bevrediging
Speelden en streden in haar onderling.
Zoo lag ze midden op de wereld, ’t was
Toch of ze in zichzelf een wereld was.

Zoo lag ze lang, en in haar keerde weer
Kalmte, zooals de zomer na onweer;
Een vrouwehart is als een zomerweide
Waar koeien grazend droomend, tusschenbeide
Grazen ze niet en staan met stillen kop.
Zoo waren haar gedachten, ze zag op
Naar ’t blauwe hemelwaas, haar heele hoofd
Droomerig warm en rood als zomerooft.
Alles was rondom stil, de middagzon
Flonkerde, stilte gonsde, een bij spon
Zijn dunne vleugels, en het wit zonlicht
Droogde zijn stralen op het rotsgezicht.

Zooals de wolken na een winterdag
Treurende gaan, hoewel geen luchtgeklag
Gehoord wordt waar het ov’ral stil is — dan,
Terwijl er sneeuw valt hier en ginder, kan
Ik soms een enk’le wolk blosrood zien worden.
Lachende reist die in tusschen de horden
Huilende wolken — zoo waren de riffen
Van zonverlichte bergen die in effen
Glooiingen hoog liepen, blauwend en grijs.
Daarop verscheen midden in het sneeuwijs
Van blakend stof en rots, blank-rood lichaam
Van een jong God, zijn voeten liepen saâm
Vooruit om beurten, om zijn hoog hoofd woei
Het bossig haar met zonvonkengesproei.
Er lag om nek en hals een keten waard
Van goud, zijn neus blies adem als een paard.
Hij leek een zon maar rood en lief’lijker
Dan de zon zeld, met rood licht als de ster
Van Mars in den midwinternacht, toch gaf
Hij door zijn eigen licht geen schaduw af.
Hij liep neurieënde, de lucht werd gek
Wanneer hij ademde en met een trek
Zijn longen vulde dat zijn borst opzwol.
Dan blies hij uit en maakte zelfs stof dol
Van tinteling, de heele hemel hing
Te wachten — tot hij gaande aan te zingen ving:

Waar de wind is en eeuwig geruisch
Van het water om Wodans huis,
En de duisternis
Verglinstert het sterrengruis.

Waar laat in den nachtorkaan,
Wasblank in de wassende maan,
De godessenschaar
Om het brandaltaar
Reidanst bij den Oceaan.

Waar onweerende wind zoo waait
Dat het boombosch valt gemaaid,
Waar de donderkoe loeit,
Maar omhoog weer groeit
Het pijnwoud door Wodan gezaaid.

Waar Aurora haar kindeke windt
Straalkrans die den nacht verblindt,
En met tinkeling
En met rinkeling
Het lichtend te loopen begint.

Daar woond’ ik eens, wee mij, o mij,
Toen droomde de jonge Idoena bij mij
Met de voetjes bloot
In het rozerood
Van de dunne donzige wolkensprei.

Wie bracht aan Wodan en Freya de schaal,
In goud toon roo wijn, aan het godenmaal
Naar de Wodansrots,
Waar in koningstrots
Zij voorzaten in de zaal?

Wie haalde de manemerrie van stal,
En stapte met haar door de hemelhal,
Dat dat zwanepaar
In die vogelschaar
Klapwiekend meevlogen overal?

Wie joeg de sombere ruiters voort,
Gedromde wolken, op zonnemoord,
Met hun hagelslag
Als met sabelslag,
Gereden uit het Noord?

Wie bouwd’ in d’avond het Westersch paleis
Van kolenvuur glorend door wolkenijs,
Van wat wolkenpuim
En wat parels schuim,
Waar de goden in vlogen na dagereis?

Wie maalde de zon dat het gouden geluk,
Het zonnemeel viel, wie gaf den ruk
Aan het zonnerad
Dat de zee opspatt’,
En maalde de morgengolven stuk?

Dat deed Balder, ik,
En geen oogenblik
Zat ik met kommer
In wee en lommer,
Of weende ik.

Terwijl hij ging en zong, zat Mei zeer stil.
Toen bleef hij staan naar haar gekeerd, geril
Liep over hare armen en ze greep
Den gronde weerzijds; haar kleed hing in een sleep
Te trillen op haar voeten en het haar
Hing om haar voorhoofd waar de blauwe aar
Golfde; de oogen vulden haar gezicht
Dat bleek werd, mar licht was van zonnelicht.
En ze werd blind met open oogen, toen
Hij daar zoo roerloos stond en weer begon;
Zijn stem spon als een zilvren web der spin:
Zij zag het tintlen, hij versmolt er in:

Ontwaakt zoo als ik eens ontwaakte,
Zoo ben ik nu, het was aan ’t strand
Der wijdvergulde zee waar ’s avonds blaakte
De hooge zonnetoorts van ’t godenland.

Had ik niet zien zwieren,
Als loof van populieren,
Godinnehaar en hande’ aan de overkant?
En glommen niet de sterren,
O ’t kwam wel ver, zoo verre,
Idoena droeg ze als een hareband?

Zoo was ik ingeslapen,
Rondom weidden mijn schapen,
Ik hoorde hun tanden rukken aan het riet,
Dat groeit in vochte wolken
Op stroom van hemelkolken,
De windbruid zong daarin haar slapelied.

O wee toen ik ontwaakte,
Terwijl Aurora slaakte
De wiegewindsels van het zonnekind,
Toen waren dicht omwonden
Mijn oogen en opbronde
Er uit die blinde wellen schaarsch lichttint.

Toen ben ik uitgevaren
Op ritselende baren,
Van wat ik wist dat was hemellichtzee,
Daar heb ik drijven luistren
Naar ’t scheemrig zeeëfluistren,
Mijn tranen stroomden met de silte mee.

En heb ik rondgezworven,
Waar eenzaam ligt bestorven
In ’t helle maanlicht grauwe zandwoestijn,
En vingen mijne wangen,
Hoe groot was mijn verlangen,
Het eerste roode van den maneschijn —

En ben ik opgestegen
Naar bronnen van den regen,
De wolkendauw drupte op mijn oogen af,
En zoog ik wolkenhoning
In Iris’ roode woning,
Niets vond ik dat mijn blindheid drinken gaf.

Schemering,
Mijmering,
Wie noemt den naam van wat mij ving?
Tinteling,
Rinkeling,
Hoorde ik toen de poort openging.

Engelewacht
Vroegen mij zacht
Naar mijn naam dien ik òverdacht.
Schemering,
Rinkeling,
Deden verdampen herinnering.

Henen is
heugenis
Van lust en droefheid die ik immer droeg
Over is
Lafenis,
Drank van muziek altijd en nooit genoeg.

Het is zacht aanwuiven
Van blauwgeveerde duiven,
Langs zonnestralen komend uit de lucht —
Het is het dicht toedeinen
Van blauwe baldakijnen,
Gezwollen van een vuurge’ zuiderzucht.

Het is teer opgroeien,
Het is het nacht’lijk bloeien
Van een aanminnige maar geheime bloem —
Het is het aad’mend vullen
Van geuren die verhullen
Een groote wereld met een wonderdroom.

Het is het hoog ophemelen
Van nevels waarin wemelen
Mannen en vrouwe’ in het zonlicht transparant —
Het is het klaar uitkijken
Naar vormen die niet wijken,
Als bergen hard graniet en diamant.

Het zijn de helle nachten
Met maan en ster als wachten,
Een holle lucht gevuld met maneglans —
Als blazende victorie,
Zoo staat de zon in glorie
Daar bij elk dageraden op den trans.

Het is het wiegelen van korenaren,
Het is het klanken van gitaresnaren,
Het is weefsel en spinsel van muziek —
Het is het trillen van muziekgordijnen,
Het is het aanrollen van tonentreinen,
Het zijn muziekwolken voor windewiek.

Er schuift een achtergrond vol wonderen,
Het is barsten en luid uitdonderen,
Breken en knallen van de zwarte zomernachten,
Het is een avondzee vol golveklokken
ONder de wolken luidende, getrokken
Door de zwemmende donkere zeeëmachten.

O ’t zijn de karavanen
Muziek, oaselanen
Opspelend uitkomend in zandwoestijn,
Het is het heneglijen
Aan mijn muziekgaleien
Op zee met gouden koper in den zonneschijn.

Kom dan, wie ook
Bloemen en wierook
Brengt aan mijne, bleeke, stille, eenzaamheid —
Nu wilk ik sling’ren
Zilveren ringen
Van liedekijnen uit mijn eenzaamheid.

Er is niet één,
Neen neen, niet één
Die zooals ik haar woestenijen kent —
Zij is mijn kluis,
Mijn vaderhuis,
Mijn stad, mijn hemeltent.

Haar knieën had ze hoog getrokken, daar
Steunden haar armen op, het blonde haar
Omhulde ze, haar handen dekten toe
Haar wange’ en oogen die ook zelf dicht toe
Gesloten waren; ’t leek ze was alleen
Heel hoog op in den hemel en diep heen
Was heel de wereld weggezonken en
Al de herinn’ring van een Meileven.
Hoe dicht was alles en hoe tintelde
Het licht; was ’t stil, was ’t niet? ze wist het niet,
Haar hart en polsen sloegen nog het lied
En alle luchtvonken zongen ’t rondom.
Toen zag ze in haar hande’ een beeldedrom
Heenflikkeren, alsof in slaapgewaden
Witte gedaanten door lichtvloeden waadden.
Sommige droegen instrumenten, snaren
Fonkelden tusschen rozevingers, bare
Bazuinen wijdgemond in mannenmond.
Dat was haar vroolijkheid en ze verslond
Haar tranen al, toen haastig voor den wind
Van haar gedachten, in zijn rozetint
De zanger zelf verscheen en in zijn licht
Allen vervloden van haar aangezicht.
Eerst zong hij en zijn mond leek wel het hol
Van den winternachthemel, als die vol
Van kostbre starren staat, zijn zangen waren
Als losgelaten starreregen, scharen
Van blanke klanken sprankelde hij uit.
Maar ’t werd stiller en ’t geluid
Hield op. Toen stond hij rechtop stil voor haar,
Den mond en d’oogen dicht, zonder gebaar.
En haar gedachten bleven eerst als schuwe
Vogelen om hem heen, die in de luwe
Verlichting van zijn lijf niet durfden vliegen.
Maar dapperder begonnen ze te wiegen
Al nader, en haar oogen gingen aan
En af over zijn borst die in een baan
Afliep. Als een kerkbeeld van goud, zoo puur
Vlamde hij in het duister, dat een muur
geleek van zwart gesteente. Zij vergat
Of het wel duister was, zoo bloeide dat
Standbeeld van vlammen, en toch leek het wel
Meer bloeme- dan wreed vuur, alsof zijn vel
Als dichtgeschulpte rozebladen dekte
Een roode vonk, waarvan het schijnsel lekte
De binnenkant der blaren. En ze strekte
De handepalmen voor zich uit, als meeren
Blonken haar oogen en een zacht begeeren
Vulde haar lippen en met teer gestreel
Scheen ze hem aan te raken. — Het gespeel
Had uit: hij was er niet. Hoog in het geel
Brandde de zon, ze deed de oogen dicht
En vuld’ haar handen met haar zacht gezicht.

De zon zonk en de dalen werden donker,
De groote avond waarde om, geflonker
Begon in hemelsteden en de kruinen
Der laat verlichte bergen namen schuine
Zonstralen aan. Zoo zijn ’s avonds de straten
Der steden halfdonker in onze straten
Van Holland, maar aan d’Oosterkant
Roomgeel en muurrood en de rame’ in brand.

’t Werd nacht. Terwijl de zware aarde zweeg
Mijm’rend, het kind gebogen hoog zat, steeg
Een mollige donzige nevel dommelend
Bleek op als anemonen, schommelend
Staan die ook in diep zeewater. En zij
Werd nat en dampg koud toen die kleedij
Haar overhuifde, en een vochte kap
Van vlokken nevel ’t hoofd verdronk, de lap
Van haar geweven kleed hing langs den steen.
De neveldruppen lagen daar, geween
Der lucht, blankzwart als Kaapsche diamant.
Zij beefd’ en weende niet, maar zat aan ’t strand
Van eigen leed en zag de golven klimmen.
haar moeder wist het en zat op de kimmen,
Wachtende bij haar wachtvuur, pas ontwaakt,
Voor haar donkerblauw bed en moedernaakt.
Zij stond en zag haar kind, en uit haar oogen
Gingen smeltende stralen en bewogen
Dampen, ze schudd’ het blonde geele haar.
De lucht werd nevelig: een witte baar
Van licht verdronk de sterren en uit groen
Van dampen blonk het maankindeke toen.
Zij plaatste hare voeten weinig maal
Zonder geplas diep in den dap. Een schaal
Van zilver schepte ze vol vuur, dat scheen
Haar in ’t gelaat, het lichaam was beneêeen
Donker. Zoo kwam ze naar haar kind, heel hoog
Gloeide haar helle aanschijn voor den boog
Des breeden hemels. Als een tijgerin,
Zoo kwam ze daar, die naar een welp zoekt in
Een klippige woestijn. En toen ze vond
Haar zitten, knie en arm gevouwen, stond
Ze naast haar, kolossaal. Maar geen van twee
Zeide nog iets, noch boven noch benee.
Ze dachten aan hetzelfde, als een moeder
Die ’t kinderleven leeft en die te goeder
Ure een hulp haar kind’ren is. Zij beide
Dachten dat vreugd nu op was en dat lijden
Nu klaar gemaakt werd. Maar het jonge kind
Genoot toch hiervan ook, jeugd overwint
Legers van pijn en neemt de sterke stad
Der toekomst hopend in. Verwonderd mat
Ze nog de diepte van haar eenzaamheid,
Vond in verwond’ring troost, hoe eind’loos breidd’
Eenzaamheid zich, nu hij niet meer den dag
Vulde…, waar zou hij zijn?…en weder zag
Z’hem voor zich rijzen als van goud zoo zuiver.

Anders haar moeder. Want een zacht gehuiver
Woei over hare leden. Als een plas
Die in de donkre venen rimpelt, was
Haar huid somber en trilde en haar hoofd
Schokte haar lokkenvracht. Leeuwin beroofd
Van haar liefste jong, maakt wanhoop eerst roerloos,
Dan brulde ze ’t uit. Zoo stond ze ook een poos
Voor zich te zien, toen kreunde z’. Een onweêr
Dat ver gehoord werd. Als een zwaneveer
Voor een windstoot, zoo stoof Mei op en voor
Zich zag ze donk’re voeten, den romp door
De lucht heendonkeren en hemelhoog
’t Felle gezicht, dat nu voorover boog.
Het kwam omlaag en in de schittering
Der moeder blonk het kind. Het licht beving
Haar borst en armen die ze open had.
En moeder zette bukkend het vuurbad
Op een berghelling en het rozeblad,
Haar kind, nam ze toen tot zich, ééeen arm om
Haar ronde knieëeen, ééeen om de kolom,
Den fijnen halszuil, en ze zette zich.
Vurig lichtte de luchter, weelderig
Drukte het kind de lippen in haar borst.
Het leek een zuigeling die niets dan dorst
Heeft en met dichte ooge’ uit moeder drinkt.
Zij deed ze ope’ en vroeg: ”Moeder, wat blinkt
Daar zoo en doet den nevelschemer zijn
Als rook van brand? O blusch nu al dien schijn
Van licht en laat me u in ’t duister kussen.”
Haar moeder blies het vuur uit en van tusschen
De bergen golfde weêr de nevel aan.
Het lekenruiters die op ’t slagveld staan
Te wachten op ’t commando. Als het komt
Rijden ze voort, hoefslaande, rug gekromd.

En toen ze lang gezwegen hadden in
Geheime kamer van de neveling —
De maan waakte daarin, een regentes
Van Scandinavisch rijk gelijk, prinses
Mei deed haar oogen slapen vol en rijk
Aan zinnebeelden maar te glans en prijk
Stonden de moederoogen — toen ving aan
De Maan zooals een maanstroom door woudlaan:
”Kindje, wat denkt ge, wat brandt in uw oogen?”
Zij wenteld’ in haar armen en dronk togen
Oogenlicht in en school nog dichter aan,
En sprak: ”Ik zie uw hoofd voor starren staan
Moeder en in uw hoofd twee oogen, maar
Sluierende nevel zweeft om, ‘k weet niet waar
Ze eigenlijk staan, o het is als een kolk
Vol lauw badwater, zoo als melk die ‘k molk
Op vroege morgens, smaakt het in mijn mond.
Toch dost mij, moeder, en de morgenstond,
Geloof ik, is nog ver, van klare stilte,
Baar licht en zuivre zon als zeezilte.
Moeder, doe mind’ ik zoo, zou nu voor goed
Mijn hoofd zoo warm en dof zijn en mijn bloed
Zoo dronken omgonzen. O ik ben vol
Van bloed donker als wijnmoer, waar verschool
Zich toch mijn oude zelf, de blanke Mei?
Ik ruik zoo zware geuren en voorbij
Mijn oogen valt een zwaar zwartrood gordijn.
O moeder help mij toch, wat kan dit zijn?”
Zij antwoordd’ en het was zooals de wind,
Die ’t waaien aanvangt na zonmiddag: ”vind
Ik u zoo weer, mijn blonde dochter, hoe
Gulden en blond waart ge, nu zijt ge moe
En al te warm en rood. Maar wacht, ik zal
U weer versneeuwen en uw lijf een hal
Maken van jeugd en kracht en kalme koelte.”
En bukkend gaf zij haar de borst. ’t Gestoelte
Der rots droeg stom dat zware godenpaar,
De Maan en Mei wier overvloedig haar
De moederbuik bewolkte. In den nevel
Zoog zij haast sluimerend; als door een hevel
Uit een vat in een ander, stroomde melk
Uit moeders tepel in de mondekelk.
Zoo vond ze kalmte in verzadiging.
Lang bleef ze liggen wijl de nevel hing
Over den afgrond, en slechts nu en dan
De moeder een zucht uitblies, als een man
Met peinzen bezig. Eindlijk sprak ze zoo:
”Moeder, ik heb u lief, ik wilde o
Zoo gaarne u nu volgen en altijd
Bij u zijn. — Maar er is nu iets dat scheidt
Ons, u en mij. Ik zou niet altijd naar uw
Roep willen luistren en wanneer de schaduw
Uw rijk belommerde, zou ik daar niet
Meer blijven kunnen. Waar het ver verschiet
Des hemels rood zag, zou ik de eenzaamheid
En licht gaan zoeken. Moeder, hoe verblijd
Maakt het me dat ik weet wat zijn genot
Is, zal ik hem nu daar niet zoeken tot
Ik voor zijn huis sta? op den drempel zal
Ik zijn voetafdruk kussen en den schal
Van zijn stem zal ik ook misschien wel hooren.
Moeder, zijn liedren zijn als zuilen, schoren
Ze niet marmerpaleizen, blindend wit?
Daarin zijn rood verlichte kamers, zit
Hij daar niet aan het eind’ en wacht en wacht?
Zie, ik sta op den drempel, zie, hij lacht
En wenkt me, ja wel wordt hij nu mijn koning.
Hier ben ik, hier ben ik, zal dit mijn woning
Nu voor goed zijn? o, ‘k zal haar maken mooi.
Zij is al mooi, zie ze hangt vol van tooi,
Zomers gebloemte hangt, winters kristal,
Met ijs behangen en met rood koraal
De wanden, o ik zelf begraaf me in rozen.”
Zij hield verschrikt in en bij tusschenpoozen
Lachte ze nog wat na, haar moeder niet.
Die sprak en ’t was als wind door rusch en riet:
”De watervallen en de zilvren stroomen
Verlaten ook de bergen, en de boomen
Verliezen ieder jaar hun lieve loof.
Mijn kindren waren eens me als een schoof
Van aren, nu zijn er al zooveel heen.
Waar zijn ze? ik weet het niet, hun gladde leêeen
Dansen al lang niet meer op mijne aarde.
Die heeft u ook zoo gaarne en bewaarde
U schatten, veelkleurig, duizenderlei.
Gij wilt ze niet? nu, ga dan ver van mij.”

Zoo als een schip in zee, zoo stak ze af,
En als een luchtbal daalde ze, ze gaf
Geen schijnsel meer, liep over d’aard in schauw.
Tot dat ze bij een meer kwam dat heel flauw
Lag op te golven in de duisternis.
Daar stond ze en weende uitkijkend, een nis
Zoo leek de zwarte lucht boven het water.
Een populier stond naast haar, klein, een hater
Van stilte, die nu ook zacht ratelde.
Haar tranen ruischten, blade zwatelden.

En ze leek dood. Toen trad Mei zachtkens na
Op meisjesvoeten, ’t was als zoete vla
Zoo vleiend wat ze zei: ”O wees niet boos
Moeder, ik bid u, want al wat ik koos
Uit wat gij geven wilt, het zou mij zoo,
Zoo ongelukkig maken sinds een boo
Van zoo veel pracht en teêrheid tot mij sprak.
Gij weet en hoorde ’t niet, ik zou als slak
Op ééeen boom kruipen, nu ‘k op vleugelen
Een wereld daags kan zien en in en ren
Den top bereik der gouden pyramide,
Der groote wereld, waar de dampen zieden
Van ’t heetste kokende geluk, waar ik
Hem weerzien zal, al was ’t een oogenblik.
Ook gij zocht blauwe grotten met uw licht,
Bracht één er heen en hield uw straal gericht
Zóó dat hij sluimren kon, door ’t bladerscherm
Zaagt gij toch schemeren zijn hals en arm.
Moeder, denk aan uw jeugd, toen voor de zon
Ge u zelve schuil hield en Endymion.”
Zij bukte en hief haar kind langzaam omhoog
En zag haar aan, haar kussend, en bewoog
Langen tijd niets, toen zette ze haar neer,
En Mei liep heen, een kind, dicht aan het meer
Stond nog de Moeder en bleef staan, een boom.
Nevel en wind vloot om haar en de zoom
Van ’t donker land ontving soms overstroom
Van troebel water, als een man een droom.

Niemand zag mollige Mei nu meer dien nacht,
Luimige sater niet noch het geslacht
Der Faunen die op de heuv’len spelen gaan.
Ook niet de elfen die in hun lange gewaan
Achter elkander als een karavaan
Wandelen door de mist om te beraan
In groote vergadering, wat er is te doen
Den volgenden morgen tot den heeten noen,
Als elfekindren alle te slapen gaan
In de lelieëbladen op de waterbaan.
De blinkende sterren keken wel nieuwsgierig,
En heuchelijk door ’t bosch, maar dat was al.
Niemand wist waar ze was, geen berg, geen dal.

Maar toen de zon ontbloeide, d’uchtendwinden
De bladerwouden zaligden — een hinde
Gelijkend draafde ze uit een koel woud.
Naakt, met schuimdroppen van een val; badkoud
Daverde achter haar een cataract.
Daar hield ze stand, waar ’t boombosch in de vlakt’
Als stadsmuur opstaat rond de rotsen om.
Daar stond ze en ze stond er als een bloem,
Als bloemegeuren waren hare woorden:
”Vader, uw rijzenis vervult de boorden
Des hemels met uw licht, gij laat wel schijnen
De donkere nachtwolken als rijke mijnen,
Gouden en zilveren, o vader, reine
Welwellust, bronwel, uit wien de fonteinen
Van alle licht vervlieten, geef ook mij.
Ik berg het in mijn oog, dat fonkelt blij
Om uw verborgen licht, mijn blonde haar
Groeit er van op zooals het koren waar
Het gouden zaad viel en de zomerregen.
Geef, geef het mij, nu ik de nieuwe wegen
Berreizen ga — ook Moeder gaf mij melk.”
Hij hoorde het, licht stroomde, en door elk’
Opening drong het in haar blanke lijf.
Het licht was zuiver goud, maar als een zeef
Haar blanke huid, het was nog zuiverder
In haar, het sloeg naar buite’ als lichtschitter:
Een rozeknop zamelt zóó licht, de roos
Brandt er tot aan haar dood van — toen een poos
Het licht gebrand had en geheel verteerd
Wat zwaar was in haar, voelde ze als geveert,
Gepluim van vogels om zich, en aan een kind
Van morgenkoelte en van nachtewind,
Dat op een hoogen boomtak boven sliep,
Vroeg ze zoet klagend, ’t was als vroeg gepiep
Van vogeltje ontwaakt, nog niet bij stem:
”Roep nu uw vader, wilt ge, weet ge hem?”
Die richtt’ het hoofdje hooger op en floot,
Een fijn geluid, en uit het rood,
Het Oost, kwam Morgenwind op grooten vleugel,
Een windpaard draafde naast hem aan een teugel.
Ze zei: ”ik wilde waar de wolken zeilen
Willoos voor wilde wind, daar wilde ik wijlen.”
Ze zei dit lachende, — hij zag haar aan
Hijgende met z’n paard terwijl de blaan
Schitterden en de paardemanen rilden.
Hij zei: ”Ik was waar bloemevaten spilden
Hun geur, de zon zijn licht, o gij zijt meer
Dan bloeme’ en zon, ‘k verlaat u nimmer meer.
Mag ik u wiegelen en suizelen
Rondom uw oor waar wolken duizelen?
Ik voer u voort, vrees niet, ik doe geen kwaad.”
Hij lacht’, hun oogen glommen, als geblaat
Van een jong schaapje zei ze haren dank:
”Ik dank u wel, maar laat mij mijnen gang
Alleen gaan, blijft gij hier, laat uw adem
Mij streelen, dat moogt ge.” Zij stild’ haar stem.
Hij knikte wat droevig. Maar toen hij zag
Haar lachen, spiegelde hij weer haar lach.
Toen ging hij heen en uit een open plaats,
Een plein in ’t woud, woei uit zijn vol geblaas;
De teere lucht woei vloeiend met een vaart
Omhoog, hinnekend draafde de windhengst rond op aard.

Als op een sofa, maar die was er niet,
Zoo dreef ze eerst voor door het laag gebied
Der vlinderren — er zat nog een kapel
Hoog in een boom bij bloemwoning, ”vaarwel’,
Vaarwel” lispelden Meilippen heel zacht.
Toen trad naar binnen hare oogenwacht,
Blanke soldaatjes die diep in haar hoofd
Hun wachthuis hadden, en ze keek verdoofd.
Een oogenblik. Toen werde het koeler en
Ze zag de wolken bij zich: ”ik herken,”
Zoo sprak ze teeder, ”mooie paarden u.”
Het was een heele kudde, maar niet schuw
Steigerden ze of schudden hunne koppen.
Langzaam dreven ze voort, zij met hen, open
Hemelen door, gelijkend op de rook
Die niet de schouw ingaat, maar waar ontlook
De houtvlam, daar ook wijlt en hangen blijft,
Minnend de menschekamer. ”O verdrijft
Mij ook nog niet,” murmelde Mei nauw hoorbaar.
De wind hoordde het en de luchtverstoorder
Staakte zijn adem, alles stond. Toen scheen
De zon met heeter stralen en trok heen
De wolken al hooger en hooger, zoo
Trekken visschers het net en visschezoo
Naar boven, langzaam gaat het door veel visch.
Sommige wolken zag ze als een vlies
Van zeepsopbellen, daar dreven doorheen
Strepen en cirkels kleur, dieper beneen
Zag ze soms zware zwarte als een golf
Voor storm, heel hoog en ver weg hing een kolf
Vol witte stoom, die draaide om zich om.
De zon scheen vuriger; als uit een kom
Die zomers in de hei staat na plasregen —
Somber schouwen de heuvelen, de wegen
Loopend er in staan onder — daar slaat uit
De lucht het licht en maakt de plas zijn buit,
Rimpelend wit, en drinkt het water op —
Zoo vrat de zon de heele wolkentroep;
Alleen wat ruige damp bleef over, die
Dwarrelde ver weg in ’t verschie.

En hooger dreef ze als de roode vogel,
De Nijlflamingo dien de gouden kogel,
De zon, ook aantrekt, zijn gekromde nek,
Ligt in karmijnen vleugels en gelek
Van goud glijdt langs zijn blank’ en roode veeren.
Zoo was haar drijven en haat zachte scheren
Langs strandeloos liquide oppervlak.
En altijd stijgende. Het blauwe dak
Leek zwellende omhoog te gaan, de aard
Lag heel laag omlaag en leek een heete haard
Vol bonte vlammen groen en nevelwit.
Hoe blauw was ’t om haar, boven haar, haar rit
Zoo zonder schommelen en eindeloos.
Zij waaierde haar vingers soms, de roos
Bibbert zoo soms haar blaan in stillen tuin.
De dag was nachtstil en de zonnekruin
Maakte zijn haren als een gouden tent.
Soms rees ze op en stond dan overend
Lachend tegen de stilte als een klok.
Dan lag ze zich weer neer en droomrig trok
Ze hare knieën als een kind op, sliep
Dan in tot dat een droom haar wakker riep.
Ten laatste lag ze ruggelings, niet meer
Bewoog ze, dacht toen in die atmosfeer,
Dacht verluid: ”Nu wild’ ik dat hij kwam
Daar boven en mij heel ver met zich nam.
Zoo heb ik ook wel eens een enkel lam
Zien achterblijven van het schapenheer
Des avonds in het duin, dan keer op keer
Terwijl het graasde, keek het blatend op,
Heimweeënd, mar dan boog het weer den kop.
Zoo wil ik ook tevreden wachten, nader
Kom ik hem toch. Ik dank u.” En haar vader
Knikte ze toe zoo als een avondbloem
Die ’t windeke goênacht knikt. En de roem
Des hemels, ’t zonlicht, schudde vroolijk ’t haar.
Ze lag denkend en sprekend op de baar
Der lucht nog lang: een vrouw denkt vaak haar wensch
En spreekt hem uit, heenlevend langs de grens
Van werkelijkheid en ’t scheemerig gebied
Waar Hoop zingt nachts en daags haar tooverlied.
Slapende droomende dreef ze weer: een boot
Eenzaam in zee, die uit den gladden schoot
Van één golf overklimt in anderen —
Vroolijk dansen die naast elkanderen.
Zoo leek de lucht ook in haar zaligheid
Van gladde stilte, waar d’oneindigheid
Des ethers nog wel niet begon, maar in
Uiterste fijnheid aandreef wolkekring.
Die zag ze ’s avonds. alles lag diep blauw.
De zon was onder, ’t leek een stedebouw
Van vroolijke Mooren in een Spaansche streek.
Koepels zwollen omhoog met lichte streek
Als van penseelen en een minaret
Stond als een slank meisje. In stille pret
Bogen zich de arcaden voort en voort,
In eindelooze gangen: ongestoord
Hing daar een schemer in verzadiging
Van licht en luchtige bevrediging.
Daar dreef ze heen en door de witte gangen
Dobberde ze, zacht ademend verlangen
Ging van haar uit en vulde het poreus
Wolkmarmer met warmte, wijl zonder keus
Ze voortzeilde. Nu steeg ze langs zaalmuren
Naar ’t bevende doorzichtige dak, dan turen
Bleef ze naar buiten voor openstaand raam.
Blank was de wereld waar allen te saam
De scharen vaarden van de hemelingen,
De starrenrij, zoo als ze eens ontvingen
Hun plaats en orde van een grooten God.
Dan daalde ze weer en schommelde tot
Haar voeten raakten wonderlijkst mozaiek,
Daar vleide ze haar rode lijf: muziek
Leek ze te hooren en die blies haar voort
En weer terug en op — in zomeroord
Speelt zoo de wind met roosblad afgewaaid.
Toen lokte haar een open zaal, daar laaid’
Langs gladde wand een klaar hemelsblauw vuur,
De vloer weerkaatst’ ’t, als in morgenuur
Het meervlak den ontwaakten ochtendhemel.
Daarbij zat luchtig op een broozen schemel —
Alles leek damp en schemer — lichte maagd,
Gemaakt van blozen en lachen, als het daagt
Waar zoo wel eens een wolk voorbij de zon.
Vóór haar een spinnewiel, waarvan ze spon
Honderde draden die als stralen waren
Van water, zooals wat in zilveraren
Springt van de zwarte rots in waterval.
Dat stroomde heen en spartelde uit de hal
De gangen in als honderdmond’ge beek.
En Mei trad in, bleef in de deur, toen keek
De spinster vragend lachend op, haar aan:
Mei vroeg: ”wat spint ge en wat zijn die draan?”
Murmelend gaf het meisje haar de woorden:
”Ik ben de wolkespinster uit het Noorden,
Ik spin de fijnste wolken die het hoogst
Drijven en draven, bloesems uit den oogst
Die ’t zonlicht over dag maait van de zee.
Het fijnste komt ’t hoogste, dat verzamel
Ik in een kluwen, zie hoe den belhamel
Een kudde al gevolgd is uit mijn zaal.
Gij ziet ze ov’ral weiden zonder tal.”
En mèhet woei zich een nevelvenster open
En beiden keken en ze zagen loopen
En klimmen schapewolkjes, wit gevacht,
Zooals in zee de golven schuimgevacht.
Sommigen doolden af, leken alleen
Te loopen droomen, kijkend voor zich heen.
De meesten gingen samen in ééeen pas,
Alsof ’t een leger van soldaten was.
En zij sprak van het brandend blauwe vuur:
”Wilt ge hier wachten tot het morgenuur?
Kom dan, en zit hier bij mij en vertel
Op uwe beurt, ik spin, maar hoor toch wel.”
En Mei kwam nader, legde zich languit
Bij ’t voetje van de spinster en ’t geluid
Begon toen heen te stroomen met ’t geruisch
Der neveldraden door die deuresluis:
”Ik heb een zoeten naam, mijn naam is Mei,
Ge kent me wel, denk ik, want niemand bij
Alle de elfen en de veldegoden
En waternimfen en de witt’ en roode
Winden en al de luchtverhevelingen
Was er of kende Mei wel, alle dingen
Boden ze mij wel aan voor éénen kus.
Maar ’t kussen gaf mij hartepijn en dus
Vluchtte ik vaak, maar niemand was dan boos.
Ik dee en elk dee wat ik verkoos.
Nu heb ik maar één een wensch en die zal ook
Wel weldra, denk ik, vrucht dragen, ontlook
Maar ooit wenschbloesem in mij, dadelijk
Hing ook de rijpe vrucht daar rijkelijk.”

Toen zweeg ze een pooze stil, begon toen weer:
“Er is iemand, ik weet niet waar, ‘k begeer
Heftig te weten waar hij is, gij weet
Het wellicht wel.” De ander zei: “hoe heet
Hij, is het iemand van de lage aarde?
Daar kom ik nooit. Maar is het dat hij waarde
Hier rond, vroeger of later zag ik hem.”
Mei sprak: ”Den morgen en de vogelstem
Ge kent die niet, boven de blanke weide?
’s Avonds in ’t eenzaam boschje langs de heide
Den nachtegaal en dan den ganschen dag
Het ratelen der bladen en den lach
Van alle glanzende aardsche wateren?
Ge kent die niet, hoor dan zijn naam en ken
Lente en lachen, mij en mijn Mei-jeugd.
Balder, zoo heet hij, Balder.” En van vreugd
Schreide ze uit, terwijl zijn naamgeschal
Klaarde den nevel van de hemelhal.

Toen d’andre dit gehoord had, schreide ze.
En toen ze uitgeschreid had, antwoordde
Zij zoo, terwijl hun beider oogen glommen
Van tranen, om hen blauwe vlammen klommen:
”Balder, zijn naam is balsem en als dauw.
De open ooren van een jonge vrouw
Drinken hem in en vullen ’t diep lichaam
Met weeld’ en ’t klanken van zijn rijken naam.
Omdat ze dan het hoofd boordevol heeft
Van dat geluid en in haar oogen beeft,
Achter haar oogen, zijn wild flikk’rend beeld,
Zoekt ze hem ook, ik weet het en verbeeldt
Zich ’t vinden al vooruit, o ‘k weet het wel.”
En toen schreide ze weer, zooals een wel
Die overloopt en den grond drassig maakt.
’t Getouw stond stil en ’t laatste weefsel raakt’
Al uit de deur. Zoo zaten ze heel lang,
Beide droomend, zoo als één gezang
Aan de eene hoop, herinnering aan de aêr
Geeft bij het hooren, wonder-wonderbaar.

Nevel werd rozerood, het blauw verbleekte,
De zon verscheen en gouden stralen weekten
De witte dampen: beide stonden op.
Twee lammeren gelijkend, op een heuveltop
Opstaande na den slaap en traag ontwaken.
Mei aan de hand der ander, door het blaken
Van ’t rijke licht langs een smal wandelpad,
Een wolkenzoom, een kustestrand als wat
Langs Holland en de zee ligt, zandig wit.
Totdat ze samen stilstonden en met
De oogen beide naar één zij gekeerd,
De eene sprak ”ziet ge waar het geveert
Van deze wolk in eindelooze zee
Uitsteekt als havenhoofd? Dat is de ree
Van waar ge gaan moet. ‘k Laat u nu alleen.”
Toen keerden ze zich tot elkander heen
En kuste de een de ander op den mond.
Toen wendden ze zich van elkander rond,
Wandelden uit elkaar, de eene kon
Haar voeten haast niet houden, d’ander spon.

Daar lag de luchtzee stil te wemelen,
Een zee van atmosfeer, de hemelen
Van ether bleek daarboven, daar stond zij,
Flikkerend ruischte een zeemelodij.
En zittend bleef ze daar een heelen dag
En nacht, terwijl dat ééne beeld gezag
Voerde in haar met vochte’ en warmen adem.
Ze was zoo vol van hem zoo als met wadem
Van nevel is een bosch op herrefstdag.
Anders beweegt er niet in en de dag
Kent niet dan mistbeweging, mistgeluid.
Soms weende ze eens even en vlood uit
Haar mond een murmeling, men kan een hoen
Zoo in de struikenschaduw hooren doen.
Ze had niet één gedachte en geen woord
Kan daarom zeggen wat ze dacht, gehoord
Kan niet het teerste worden van een ziel.
Zooals de aarde als er regen viel,
Zomerregen, druppelend met geruisch,
Uren aan uren dat een warm gebruisch
Het heele woud vult onder hooge kroonen
Van zwaar gestamde boomen en de schoone
Bloemen in ’t gras vol worden van dien dauw —
Zoo was het innigste dier jonge vrouw
Eindeloos groot en boordevol gevuld
Met schemering van hoop, dat ongeduld
Geen plaats vond waar er volop was bereid
Van weelde in die tegenwoordigheid.

Ze wist niet dat ze ergens was, wel waren
Haar oogen open en bewogen baren
Van lichte nevel voor haar, maar ze zag
Ze niet, noch hoe de luistre nacht den dag
Verving, de dag den flikkerenden nacht.
Zij was geheel alleen en hield de wacht
Alleen bij eigen ziel, wat of er ging
Binnen en om en uit dien tooverkring.
Wijl ze zoo mijm’rend bij zichzelve waakte,
Twee jonge goden over zee genaakten
Wedijverend, met flikkerende voeten.
Mei kon ze hooren lachen, ’t was als toeten
En stooten op jachthorens toen ze voor
Haar langs gingen omzwierend en een spoor
Van trilling maakten in de zonnestralen.
Zooals twee wielrijders: die doen hun stalen
Raderen wieleren dat licht rondspat,
De cirkels draaien en het witte pad
Glijdt weg: ze loeren op elkanders wielen
En trappen vastberaden, in hun zielen
In nijd en haat, voor ’t doel de ééne wint,
Maar de ander haalt weer in en rijdt verblind
Van wanhoop hem voorbij. De laatste trap
Slaakt los menschengejuich en handgeklap —
Zoo snelden ze verder en het zonnelicht
Bedaarde weder. Mei stond opgericht
En keek nieuwsgierig, ademend diep in
Als een ontwaakte en een nieuwen zin
Voelde ze in zich als een zeebries waaien.
Toen vloeg ze op van af de wolkenkade
De ruimte in dwars door het zonnelicht,
Want anders was daar niet, ze hield gericht
Gerep der voeten naar den loop der goden.
Wel gingen die veel sneller, ’t waren boden
En loopers in het godenland, maar toch
Zag zij ze lang, verdwenen rook ze nog
Olieëngeur die van hun schouders leekte
En in de zon versmolt in damp en weekte
Zich wijder uit, dat was een geur’ge gang.
En Mei geleek nu eens de waterslang
Die door de sloot zwemt, ’t lijf gelijk een staart
Al slingerend, dan makreel, met vaart
Doorschiet die ’t water in blauw schubbejak.
Dan weer een ekster onder ’t bladerdak
Van helder woud, zijn vlucht daalt en verrijst,
Hij vliegt in ’t blauw en wit en vliegend krijscht.

Totdat ze kwam waar slagorden van vlammen
Branden als in bataille, oranje dammen
Van vuur, als eeuwenoude wouden hoog.
Daar knetterde niets, maar stillekens ontvloog
Telkens een nieuwe vlamvlaag uit de oude:
Vlammen als palmebladen en als gouden
Waaieren in een balzaal langs den wand.
Rijen van vlammen als wanneer in ’t land
Een leger vijanden valt en in den nacht
De stille zwarte bergen onverwacht
Bersten van vuren van het groot bivouac.
Zij vloog in ’t vuur, dat wijdde als een wak
Zich uit in ’t ijs, waar Oostewind op blaast.
Een poos ging ze door vuurprieel, verbaasd
Hoorde ze tongen lispelen en ruischen
Van woorden als van bladen, maar de sluizen
Der vlammen lieten haar toen uit, toen juist
Ze blijvend hooren wou wat of er ruischt.

En verder zwom ze als een groote visch
Die ook stil in de diepe wat’ren is.
Haar oog was diep en koud, verwondering
Waakte beneden in haar, zonderling.

Toen kwam ze bij hemelsche voorhangen
Van zij en zon, zooals de doorgangen
Van zalen der Chineezen zijn: figuren
Er in gesponnen waren vreemde dieren,
Griffioenen, vampyrs, en bloedroode draken
Met kronkeltongen in getande kaken.
Ze zag de pooten bij het openwaaien
Zich traag bewegen, en de zijden baaien
Der sleepgordijnen haar langzame staatsie
Uitzetten en opgolven, en de natie
Der beesten woei mee op, heel eindeloos:
Beweging heel ver weg, geluideloos.
In kleur groen, violet en rozerood
Afwiss’lend zwol het zeil, het leek een vloot
Van stevenende schepen onder zeil.

Die snelde ze voorbij, en toen, terwijl
Ze niets zeer duidelijk zag, want inspanning
Maakte haar oogen blind, het hoofd vol, ving
Rondom haar een muziek aan, minnelijk.
Ze wendd’ het hoofd dan hier, dan daar, van schrik
Verblijd, maar zag niet veel, een enk’le bloem,
Een eg’lantier, en soms het opgedoem
Van donk’re rozen uit een rozebosch.
’t Werd bloemvoller om haar, maar alles los,
Het week al uit en niets was zeer nabij;
Boven en om haar hing in geur een rij
Lichtende muzikale bloemen, schal
Van zware wat’ren ver af, overal
Een enkel vogeltje, zingend’ heel schel.
Ze streefde moei’lijk voort en voelde knel
En dwang om armen, eensklaps vogelvrij,
Voor haar een beekdooraderde bloemewei.
Een bron stond als een koelvat op te schuimen,
Een beek sprong uit dat bed en door de ruime
Weide dwalende weidde hij zijn golfjes.
Muziek makend zaten er engelenelfjes,
De beenen in het water, aan den oever —
Triangels klankten, snaren gonsden doffer.

Voorbij, voorbij, de wei werd als een hei,
Donkerder grond, en zonlicht’s melodij
Onhoorbaarder aldoor, een groote avond
Dommelend opdoemend, met duister lavend
Oogen van Mei die nu een vleermuis leek,
Rondzwermend nachtziek in een schaduwstreek.
Heel langzaam roeide zij nu naar het duister
Dat voor haar lag, het lokte met gefluister
En nam haar in zijn vouwe’ en plooien op.
Nieuwe wond’ren, want een geestentroep
Schoof daarin voort, reusachtig, en een kudde
Mammouthen drijvend, dat het duister schudde
Zooals de bergen, als de aarde schokt.
Ze waren zwaar gearmd en zwaar gelokt,
Ademden nevels, zelve nevelig.
Ze trokken rond, niet haastig, drongen zich
Zelve en anderen voort met zwaar gesteun
En soms een roep, terwijl een bosch gedreun
Geleek te geven van vallende eikenboomen.
Een leege, stilte. Toen zag zij aandoomen
Woester wolkende damp, te voorschijn reden
Ruiterscharen vechtende, met de kleeden
Zwaar hangend om de zwarte paardenruggen.
Knotsen vielen, menschen vielen — en stugge
Kreten, en wraakgerochel klom. — Walkuren
Dreven vechtenden voort en breede gieren
Wolkten nog na. — Toen werd weêr alles stil
En groeid’ een woud op met dof bladgeril.

En door die godendroomen, droomeheg,
Terwijl het lichter werd, zocht ze haar weg;
Ze zag nog in de verte wezens nad’ren
Tusschen de boomen: groote grijze vad’ren
En blonde vrouwen door den witten damp.
Die vluchtte ze en zocht het open kamp,
Dat zag ze door lichtgroene bladeren.
En ’t bosch verdween zoo als op raderen
Een trein van wagens op een lange brug;
Daar leek wel alles toekomst en terug
Zag niemand ooit: een nieuwe heerlijkheid
Opende de poorten: had ze haar verbeid?

Een blanke straat daar voor haar, watervlak
Tusschen twee vastelanden, daaruit stak
Aan d’overkant omhoog sneeuwwitte toren,
Gebouwd uit blokken ijs, van uit de voren
Der blokken lekte het ijswater geel.
In elk blok scheen de zon, en van geheel
Den toren daald’ en stroomde watergoud;
De toren was hemelhoog opgebouwd
Tot diep in ’t blauw, maar lager op kanteelen
Zaten er groote duiven zich te streelen
Met gladde bekken in het glad geveert.
En naakte mannen zaten ongedeerd
Door duizeling, op de klaroen te blazen.
Zoo stond een toren daar water te wazen
En blanke manne- en duivekleur, terwijl
Mei zacht aanvloog, zoo als een sloep met zeil.
Voor die sublieme poort van ijzig marmer
Woelwater brak op marmertrappen, warmer
Leek dat te worden van gebruis en licht,
En beider schuim doorzichtig als gedicht
Uit licht en water, tot een fraai geheel
Van lichtgeflikker en watergespeel.

En door dien toren liep een doorgang door,
Daar liep ze door, terwijl hoog van een koor
Bij de gewelven jonge stemmen zongen,
Blanke en roode gezichten zich verdrongen
En overkeken naar den gang van Mei.
Zij lachte wel omhoog maar trad voorbij,
Ze hoorde ze nog fluistren en verhalen;
En toen door lange gang, een gang van zalen,
Vol zalig licht; heel eindeloos omhoog
Gingen de vlakke wanden: regenboog
Van kleuren zeefde het doorzichtig dak.
De vloer lag vol van kleurenlicht, dat brak
Door glaze’ en ijzen koepels, eindloos hoog.
En door de muren zag ze, en haar oog
Toog telkens nieuwe zalen in, ze stond
Soms even stil, hoorde zij niet den mond
Van Balder zingen in een verre hal:
Was ’t schateren van den lichtwaterval?
Waren de wanden water, licht of ijs?
Hadden de kleuren daar eigen paleis
Gebouwd alleen, of waren het de zangen
Muziek van Balder die in rij en rangen
Hun hallen daar hadden, waar binnen zij
Aten en dronken eigen melodij?
Soms zag ze heel ver in een corridor,
Een wit gewaad verdwijnen, en te loor
Ging dan haar vragend roepen van zijn naam.
Balder, Balder, ruischte langs wand en raam,
En trillend gonsden golven licht het voort.
Eens was een zaal verlicht, zooals het Noord
Is ’s winters van het blauwe Noorderlicht;
Daar stond een enkel manbeeld opgericht,
De oogen open, vinger op den mond.
Daar was het heel stil, alleen een vlaag woei rond
Van kouden wind, met pijnboomengejammer.
Aan de overzij zag ze een lichte kamer,
Daar stond een jonger vrouwbeeld opgericht,
Daar was het licht van zuiderzon, ’t gezicht
Bloeide van bloed, de voeten stonde’ in bloemen.
Een vinger op den mond en winde’ als droomen
Vloeiende om haar, zacht vloog ’t blonde haar
Omhoog, viel over de ooge’ als froomeschaar.
Verder, verder, het voetgetree liep heen
Over de kleuren, ’t waren ijs of steen,
Het leken jaspis, parelmoer, saffier,
Moorsch rood graniet, en spiegelend porfier;
Alles was spiegelend, het leek alsof
Daarin gedaanten schemerden, als loof
Van boomen in rivier die langzaam trekt —
Want elk beeld bleef daar leven, eens gewekt.
Het was daar stil, maar door de stilte drong,
Begon te gonzen een geluid, een gong
Wordt zoo gehoord in zwart Indischen nacht.
’t Was zwaar en bang alsof een heel volk lacht.
Het licht verschrikt’ er van, verdonkrend even,
Maar lichtte toen weer, en het kleurenzweven
Ging ongestoord van boven naar benee
Weer door en weer naar boven, en ze glee
Ook door die kleuren naar dat gonzen heen.
’t Werd zwaarder, maar er flikkerde doorheen
Als stralen bliksem soms een schaterlachen,
Als geele bliksems wen den donderwagen
Thor trekt met onweersvrachten; maar allengs
Hoorde ze helle klanken of een mensch
Spreekt tot een volk, of boven het gelui
Van ’t heele carillon, de zware bui
Van klepelslagen: damiaatjes hoog.
En eindlijk ziet ze waar in koepelboog
Een span van poorten staat met goud getuigd,
Die ziet ze niet maar loopt snel aan en buigt
Het hoofd eerst even, hoort en wil heenloopen,
Maar blijft en bevend doet de deuren open.

Stilte. Ook Mei stond stil. Dat was een hal
Schel schaduwloos licht, ’t kwam van overal.
Een rij van mannen en een schittering
Van glas en zilver, in een breeden ring
Om lang gestrekte tafel. Dak of wanden
Waren niet zichtbaar, bloemen in guirlanden
Omhoog, terzijde, en gesponnen loover
Boven, terzij, met boomenlichtgetoover.

Diep heel ver achter in zat op een rots,
Klein leek die in de verte als een schots
Van ijs in zee, een oud gebaarde man, die
Stond op, bokaal ter hand, en uit verschie
Ziende naar Mei galmde hij deze woorden —
Allen verrezen, stonden langs de boorden
Van het banket, zooals de rijen riet
Golvend en buigend waar de stroom vervliet.
Hij sprak: ”Ik zie een duifje in dit nest
Van doffers, wenscht gij iets, dan waar het best
Gij zocht den oudsten, zwaksten, wijsten, mij.
Wie zijt ge?” En nadat de mannenrij
Schatering en bokaalklank stil had, zei
En zong ze dit lied uit — het was zooals
Een vrouw zingt in een zaal, uit haren hals
Springen de klanken in de stille lucht,
Benee drinken de hoorders het, geducht
Schallen de wanden. — Zoo schalde haar sopraan:
”Luistert, luistert mannen, ziet mij aan,
Luister o koning van het eind der zaal.
Klaar is de maan, klaar is de manestraal,
Klaar is het starrehaar, klaar is de nacht,
Koud is het manevuur, koude is de winternacht,
Klaar is het manekind, koud als de nacht?”
Sommigen rilden, één zett’ aan den mond
Den warmen wijn, maar stilte was in ’t rond”
”Luistert, luistert mannen van dit huis,
Luister, o koning, naar dit woordgebruisch.
Goud is de zon, goud is de zonnepijl,
Goud is het zonschip, goud is het zonnezeil,
Gulden de avond, dulden de avondmond
Waaruit de zon zeilt, vroeg in den morgenstond;
Hel is het zonlicht, helend het zonneheil,
Goud is het zonnekind, hel die de zonne zond.
Ziet ge het zonnekind, gij die hier woont?

Koel is de maan, heet is de zonnestraal,
Samen wonen ze binnen één hemelzaal.
Ik ben het manekind, zooals de mane koud,
Ik ben het zonnekind, heet als het zonnegoud.”

Toen sloegen sommigen hun bokaal tot gruis,
Allen schreeuwden en het heele huis
Wankelde daverend, — terwijl Mei ging
Dalend en rijzend buiten om den kring.
En allen keken waar ze langs kwam om,
Sprekende als ze aankwam, vóór haar stom;
Was ze voorbij, dan spraken wel de oude
Goden bewonderend, maar wie de gouden
Haren nog hadden, keken haar na, dan
Keerden ze zwijgend weer tot spijs en kan.
Ze zagen haar de steenen van de rots
Beklimmen waar, hoog in zijn koningstrots
Wodan ter neer zat en zijn baard neerhing.
Hij had alleen een tafel en de ring
Der goden brachten hem om beurt de spijzen.
Men zag Mei nadren, en Wodan oprijzen,
Toen zaten ze te samen: als een duif
Zit bij een paardekop in paarderuif.

En aan het maal zaten de goden aan,
Jonge en oude goden. Mei zag z’aan,
En zocht naar Balder, maar hij was er niet.
De tafel leek de hemel als men ziet
Den melkweg; als dat schittren was het bonzen
Van een nieuw wijnvat in de zaal gerold.
Hier brak er een gelach los en dat hold’
Uitgelaten de tafel rond, dan schudden
De hoofden, dan weer stiller — als een kudde
Van schapen graast, wordt dat geluid gehoord.
De schittering van ’t gebekerte omboord
Met wijn, de bekers in de blanke handen,
Als fijngestreelde bloemen, rijen tanden
Tusschen volle lachende lippen, met
Haar, wange’ en oogen met een glans gebet.
Het maal ging voort, de herten en wijnvaten
Werden geopend, wijn en bloed gelaten
In glas en schotels, tafels stroomde’ er van.
Wijn gorgeld’ in de roemers en één kan
Brak en de wijn brak uit als uit een bom.
Allen schreeuwden stampend er rondom.
En langzaam aan begon ’t gezwaai van rompen
En ’t wankelen der hoofden, schepen dompen
Zoo in de golven als de storm begint,
En morrend brommen als wanneer de wind
Door ’t leege touwwerk raast der visschersvloot,
Die op de ankers rijdt in watersnood.
En zoo terwijl rondom een fel licht scheen,
Glorie van licht, waarin het maal beneen
Een zee geleek in ’t woelen, waar de zon
Op brandt en flikkert, water gromt, begon
Mei en ze boog zich tot den ouden man,
Die luisterde, stil voor zich ziend: “Wodan,
Waar is de schoonste god, o waar is Balder?”

Zoo valt een boom om, zoo als van zijn schouder
Zijn hoofd voorover viel, zijn oog werd dof
Terwijl dat viel, zijn handen met een plof
Vervielen van de tafel op zijn knieën.
Hij werd veel ouder en zij zag bezijen
Zijn hoofd vergrijzen en zijn huid werd geel.
Ademloos en grootoogig zag ze, heel
Zijn oude lijf rillen en beven, wolken
Over hem gaan; gekreun zoals het bulken,
Runderebulken, hoorde ze in hem.
Boven en rondom ving orkanestem
Het klagen aan, de lucht werd zwart, en hagel
Begon op tafel kletering, gewaggel
Greep tonnen en okshoofden aan, de zaal
Werd log door dampen en door wolkgedaal.
Stommer werden de goden, een voor een,
En stijf van schrik, ze bleven nog bijeen
Zitten zooals ze waren, wijl rondom
Als wolvehuilen windeloeien klom.
En midden in dat stommelen rees toen Wodan,
Een oud man met een grijs gebeente: ”goden,
Zoo sprak hij, heden is al vreugd vervloekt,
Het is mijn zoon, ’t is Balder, dien zij zoekt.”
En alle goden bogen zich ter neer,
Steunden de hoofden op de armen, meer
Hoorde niemand dan doffer rouwgeklaag.
En als een herder stond Wodan, en laag
Was ook zijn hoofd gebogen, ’t was als zong
Hij vóór: een treurlied — ’t gonsde op zijn tong
En de godessen hoorden in ’t verblijf,
Spelend en spinnend, en ze zaten stijf
Luistrend als zomerbloemengroepen eerst:
Hieven zich langzaam op en vingen teerst
Gefluister aan, staande dicht bij elkander,
En namen haar gewaden en toen zonder
Geraas of lachen, in een blanke rij
Als reizende zwanen gingen ze voorbij
Haar hooge deuren en door de portalen.
Ruischende als de sneeuw kwamen ze dalen
De drempels af, de hooge ramen in
En hoorden Balders naam, en leed en min
Deden ze weenen waar haar groepen stonden
Onder donkeren boomen, waar ze vonden
Opene vloeren, knielden ze wel neer.
En ’t vrouwejamm’ren ruischte er zacht en teer
In ’t mannemomplen, zoo als waterwel
Ruischt in de herfstbosschen, droevig en schel.

Een was er droef en stil en dat was Mei,
Zij kon niet weenen, in zich voelde zij
Leegte en eenzaamheid — want heen was hoop
Die daar had zitten spelen — en ’t was verloop
Van koud bloed maakte nu haar lichaam kil.
En zij zat stil en voelde alleen geril
Over haar rug, toen de Asinnevlucht
Vloog in de zaal met duivekengerucht.
Herinn’ring kwam haar aan Idoena’s naam
En zoekend keek ze rond waar ze te saam
Hurkten als duiven op den duiveslag.
Er zou wel iets van zijnen zonnedag
Glanzen nog in heur haar en van zijn kussen
Haar bloed nog blaken. Maar ze was niet tusschen
De anderen, omdat ze bleef te bed
Waar jonge Balder vroeger kwam en met
Haar sliep, en droome’ als opgebloei van rozen
Sproten en stilden haar liefs minnekozen.
En toen terwijl rondom de bodem dreunde
En buiten onweer, en de goden kreunden
En mompelden, ontbloeide dit gesprek:
Mei’s woorden wat den lentevogelbek
Ontwelt; maar Wodan’s, wie terwijl de boomen
En blaan doen sidderen, de windestroomen.
En telkens bij zijn naam dan werd geslagen
De lucht van schrik en konden zich niet schragen
Noch zuil, noch god, noch rots, noch boomehagen.
”Balder, Balder, waar is hij, wie bergt hem?”
”Van hier verdwenen,” gromde Alvader’s stem.
”Weet niemand waar hij is, komt hij niet weer?”
”Niemand weet dat, hij komt hier nimmermeer.”
”Was hij hier jong en blijde en danste en zong?”
”Zijn stem klinkt, schaduw danst nog waar hij sprong.”
”Was ’t heele huis niet licht als Balder kwam?”
”Wee mij, wee mij, wien hij het licht meenam.”
”Lachten de goden dan, bloosden godinnen?”
”Met hem trad zaligheid de zalen binnen.”
”Was hij de blankste en de blinkendste?”
”Zijn oog het lichtst, zijn stem het klinkendste.”
”Balder, een hemelster, een dagebloem.”
”Balder, een woudvogel, Walhalla’s roem.”
”Balder, van springfontein, een waterval.”
”Balder, een zonneberg, een bloemedal.”
”Balder, Balder, waar is hij, wie weet hem?”
”Niemand meer weet hem,” gromde Alvaders stem.
”Idoena, minde zij dan Balder niet?”
”En nog, terwijl zij ook dit wee geniet.”
”Hoe wachtte zij hem, werd de avond geel?”
”Op rozebed, onder vioolprieel.”
”Hoe kwam hij dan in haren arm, vermoeid?”
”Zóó niet, maar straalgekroond en lichtgeschoeid.”
”Hij had om zich glorie en geuredamp.”
”Elk zijner handen was een lichte lamp.”
”Balder, zijn leliehuid had oliegeur.”
”Balder, zijn prachtig bloed had purperkleur.”
”Balder, zijn lijf zoo als een koningstroon.”
”Balder, een koningskind, een Wodanszoon.”
”Balder, Balder, waar is hij, wie weet hem?”
”Wij weten niet,” gromde der goden stem.

En aldoor was de zaal vol gewoest gewuif
Van windbewogen nevels en gestuif
Van bladeren. Het water buiten botste
Tegen de fondamenten, en er klotsten
Brokken van golven voor de ramen op.
Zoo loeit de stoomketel na nieuwen schop
Van steenkool en zijn vlam en water razen,
Zooals de wond daar rondging en de wazen
Van dampen voortdreef, nieuwe achter hem.
En Wodan stond daarin en hield zijn stem
Van nu af stil, en ook de goden zwegen
Als mannen om hun koning neergenegen.

En toen zei zij: “nu mannen luistert nu,
Ik zelve zag hem: breng een tijding u.”
Die zon kwam schijnen in den droeven tuin:
In stilte klom de nevel in de kruin
Der boomen, onder werd het klaar en klaarder.
’s Avonds na stortregens wordt zoo de gaard’ er
Lichter en lichtst van en vol diamanten
Van zonschijn en van regendroppels, kanten
Van spinneweb, bedruppeld en bekleurd
Weven de struiken, elke bloesem geurt.
En nogmaals zei ze: “mannen, luistert nu,
Ik zelve zag hem, breng een tijding u.”
En weder klonk dat helder uit en stilde
Als milde olie golvemomp’len, rilde
Nog voort en uit en om en vloog toen ook
Idoena’s kamer in, en toen zij rook
En proefde stille effenende troost,
Verrees z’ en dronk hem in en even poosd’
In voorgevoelen, wat dat voelen meen’ —
En murmelde en liep zoo murm’lend heen.
En binnen kwam ze en ze zag ze staan,
De goden en godinnen, wijl Wodan
Alleen stond ernstig — door elkander stonden
Ze daar en blonken en hun open monden
Spraken, dat zag ze en blozende hoofden
Geleken bloemen en oogen beloofden
Vreugde door schittering, en groote handen
Gingen de lucht door, vroolijk, en de randen
Satijn en zij streelden de vloer in slepen.
Zij zagen haar en gingen als de schepen
Ter zij, bij vlootrevue, maar één bleef staan
Heel diep en aan het eind der lichte laan.
En zij, Idoena, wankelde door het midden
Naar Mei en trad dicht aan, en om haar midden
Legde ze zacht een arm en vleide het hoofd
Aan schouder en langs boezem: vol geschoofd
Staan zoo twee bundels aren op den akker.
En uit haar oogen waakte een geflakker
Van blikken en haar hand begon te streelen
De haren achter Mei en zacht te kweelen
Leken ze iets, verstaan kon niemand dat.
En de andre hand had als een grooten schat
De hand van Mei in zich en greep en knelde
En kuste ze optillend en ze telde
De vingers een voor een met haren mond.
Balder, Balder, ruischte het en ze wond
De armen om haar, of ze Balder was.
En zoo beweegt in wind het lange gras,
Zoo als wind de takken aangrijpt, schald’ er
Hooger en hooger rondom uit den drom,
Balder, Balder, en armen sloegen om.
“Hij leeft, zei ze, hij leeft, want ik zag hem.
Hij leeft en zingt, ik hoorde zijne stem.
O goden, hij zong mij een droomelied,
Een godendroomenlied, ik voelde niet
Mij zelve meer, hem, hem, een tweede hem.
Ik snelde mee en week mee met zijn stem
In blinkende oneindigheid, als in
Koelende meeren, ik was zonder zin,
Muziek alleen, niets van mijn dierbaar zijn
Voelde ik meer, verloren, maar gekwijn,
Gesmelt in tonen, ‘k zelf een lang accoord.
Ik hoor hem zoo altijd en heb behoord
Hem na dien tijd en nu altijd, voor goed.
Hij zweeg en is verwenen en mijn bloed
Stroomt ook weer langzamer, maar diep daarin
Vaart altijd nog het schip herinnering.
Hij zong van u Idoena, ‘k heb gezocht
Uw huis, of hij daarin verwijlen mocht.”

En rondom hingen blijde aangezichten
Als appels en de godenoogen lichtten
En glansden, zijl ze allen naar Mei zagen.
Idoena lachte en lachend liet zich dragen
Door even groote Mei die haar omving.
Ze kuste haar en nogmaals en ze hing
Om haar zooals de blauwe bloemerank,
Clematisbloem haar kelk hangt aan de slanke
Aanzwelling van een vaas. Daar was heel lang
Alles heel stil terwijl een ieder drang
Van vreugde in zich voelde en begeerde
Luide klanken en lied’ren: onbeheerde
Zuchten soms vloden uit benauwde keel.
Eindelijk hoorden zij een zacht gestreel
Van vingers langs harpsnaren, want één god
Was stillekens heengegaan en had het slot
Van Balders zale opgebroken en
Zijn cither zich gehaald: te murmelen
Begon dat achter de vergadering —
En allen schemerden van glimlaching.
Hij speelde een lied uit: niemand zag om,
Maar allen voor zich neer, en hielden krom
Het hoofd gebogen, tinteling van klank
Sprenkelde op hen neer, als drupjes drank.
Maar Wodan stond recht op, bewoog het haar
Heene en weer boven de godenschaar.
Toen dat lied uit was spraken allen samen
Zich naar elkander buigend, zoo beramen
De vogels in den herfst hun langen tocht.
En allen lachten en Idoena zocht
Met stil verlangen al de hooge deur,
Of ze niet open ging en haren heer
Doorliet, zoo blank weerkeerend van de reis.
Nu leefde hij, kwam weer, zoo zong een wijs
Haar minziek zingend hart, en zij zag rood
Boven haar hals en kwijnend droomend bood
Ze hare lippen al in leege lucht.
En om haar fladderde de witte vlucht
Asinnen al met Mei en vroeg haar hoe
Het lied van Balder was, maar zij hield toe
Haar mond en sprak niet veel, maar keek altijd
Idoena aan met liefde en met nijd.

Een dans. De heele menigt’ danste voort
Van ’t eind der zaal. Rondom werden verstoord
Van uit verblijven blond gelokte vrouwen.
Lachende kwamen ze, wèl opgevouwen
In haar gewaden, zoo zijn edelsteenen
Flikkerend in satijn, zooals zij schenen
Met voet en boezem uit heur waden uit.
Vooraan den stoet Idoena, Balder’s bruid,
Zij tripte het marmer met haar warme voeten.
Dan dansten allen: en de heele stoeten
Kwamen vooruit, gehande armen dreven
Naar voren en de golven lokken bleven
Meegaan van achter op de lucht. Een enk’le
Wendde het hoofd en lachten en het tink’len
Klonk als een Roomsche altaarschel. Daarna
Kwamen de rijen goden, een hoera
Weerklonk dreunend: dat schreeuwde groote Thor;
Daarachter and’re goden grijs en schor.

Wodan bleef eenzaam, droef en hopeloos.
Toen hij alleen was, stond hij nog een poos
En zette zich toen neer, zeer zwaar en droef.
En stilte en peinzen maakten toen een groef
Rondom hem donker, waarin hij neerzat.
De zaal werd donker en de gansche schat
Van ’t maal werd donker, donker werd het brein
Van Wodan, daar blonk nog zijn oogenschijn.
Hij zonk in peinzen en twee zwarte raven,
Als doodgravers die ’t koude lijk begraven,
Vlogen zacht aan en zetten zich voor hem —
Lang nog luisterde hij naar raad en stem.

Mei was daar nog en zat een einde ver
In ’t duister en ze blonk er als een ster,
Aandachtig kijkend naar den ouden god.
Buiten danste de menigte en tot
Haar kwam gelach en voetgeschuif en drok
Gepraat flauw hoorbaar, en hoog in den nok
Der zaal hing nevel, gonsde nog wat wind.
En bang en banger werd ze als een kind
Dat voor een oud man wordt, met haar alleen.
En uit haar angst stond ze toen op en heen
Vluchtte ze zonder omzien en ging ver,
Dwalend door ’t donker als een lichte ster.

En ze werd eenzaam en ze vluchtte verder,
Een schaap gelijkend dat den boozen herder
Ontkomt en nu alleen graast en weer kan
Een kant opgaan naar eigen wil. Moe van
Ander blijdschap was ze en eigen leed.
En langzaam liep ze, zag niet, en ze beet
De tanden op elkaar, want er is nijd
In ieders droevig hart bij vroolijkheid.
Ook stond ze nog eens stil, daar achter was
Het blank paleis, het glinsterde van glas
In koepels en in torens, daar was nu
Weer binnen ’t licht van vreugde aan, schaduw
Alleen had zij: ”O Balder, ìk min meest
Uw jonge rijke jeugd”, dat was haar geest
Een troost, en plots’ling sloeg hoog op in haar
Een golf van trots, ze schudd’ het volle haar,
Zooals een vroolijk paard de staart, en liep
Sneller en sneller als een paard. — Daar diep
En breed en hoog was weer de blauwe rijkheid
Van zon- en etherbrand, die zijn gelijkheid
Niet heeft, maar zelf zich brandt en nooit verslindt.
Het vuur vecht daar met vuur, géén overwint.

En toen ze ver was in die vlakte, stond ze
Een lange wijl weer en nadenkend vond ze
Een groote blijdschap in zich, want ze dacht
Nu zekerder dat hare lange wacht
Niet lang meer duren kon — zij zou nu komen
Dicht bij zijn woning, zouden dan haar loome
Lippen om liefde vragen, o één kus.
Ze drong dicht bij hem, voelde droomgesus
Als wiegde hij haar heene en weer weder.
Ze liep ook heen en weer zooals een veder
Verloren op een vijver door een zwaan,
En bijna kwijnde ze en bleef weer staan.
En hij werd in haar tegenwoordigheid
Zoo duidelijk dat haar neusgaten wijd
Zich openden, alsof z’hem voor zich rook.
Toen dacht ze aan de aarde en er dook
Voor hare ooge’ een bloemschepping op,
Van violette’ en primula’s, gedrop
Viel neer van geurdoortrokken avonddauw —
Zoo rook ze hem en kwijnde en viel daar flauw.

En langzaam werd ze toen henengetrokken,
Te droomen liggend, zoo als met al vlokken
Sneeuwbui de lucht doortrekt. En om haar henen
Vloten de murmelwinden, en de beenen
En armen waren diep in geur verhulde.
En heure haren over haar, ze vulden
De blanke vlakte van haar borst, bewogen
Even op wind omwarend in dien hooge.
Toen was ze werk’lijk schoon want hare ziel
Was ganschlijk in haar, geen begeerte viel
Nu meer naar buiten, o een echte bloem.
Waar drijft gij nù heen, gij Mei, die ik noem
Mijn eigendom, gij die mijn duiventil
Al lang zijt, in wie alle duiven stil
Neerzitten, mijn gedachten, of ook vliegen
Naar binne’ en buiten en zich mogen wiegen
Over u en om u, Mei, mijn lieveling.
Zij zullen u wel volgen, hun gezwing
Wordt nog niet moe, maar gaat gij niet te ver?
Ik zie u haast niet meer, gij zijt een ster
Zoo hoog, het is alleen mijn zwakke oog
Dat u nog volgt, mijn lippen worden droog.
Waar drijft gij nu toch heen, mijn lieveling?

Toen ze zoo lang gedreven had, toen ging
Ze overeind weer, zóó, zooals een duiker
Te water, in haar handen vond ze een ruiker
Van violette’ en primula’s en lachte,
Nu wist ze zeker dat ze Balder wachtte.
Ze fladderde ook voort maar droomend traag,
En dacht aan hem en aan de eerste vraag
Die ze hem doen zou, o maar éénen kus.
Toen voelde ze zijn lippen en ’t geblusch
Zacht sissen op haar mond, en in haar vingers
Zijn vingertrillingen, in blonde slingers
Der lokken zijnen aêm, en o zijn wang
Nu tegen haren en ze ging haar gang
Weer zoals zoo even omgevallen verder.
Zij was zich geen gevoel bewust, toch werd er
Aldoor in haar gespeeld door veel gedachten,
Als muzikanten die hun hoorders wachten
En vast probeeren snaren van viool.
Zoo klonk het in haar, die niet hoorde — school
Haar zelf dan weg en wilde niet genieten
En hooren en de toonen zacht zien schieten
Dooreen als strengels struik met bloem begroeid?
Maar toch, terwijl gevoel met geuren stoeit
In haar, vingers van Balder, Balders geur,
Vaart ze vooruit, de voeten voor, en kleur
Waait over haar en maakt haar telkens rooder
En witter van de voeten tot haar schouder.
Zie, nu ontwaakt ze weer en gaat ze loopen
Sneller en sneller, laat de voeten doopen
In schemervuur en rook, zoo is dat blauw.
Ze is nu vroolijk, zie hoe luw en lauw
Ze uit haar oogen lacht, ze ziet hen beide,
Zich zelv’ en hem, o nu niet meer te scheiden,
Ze heeft haar beide armen om hem heen.
Een gouden woning ziet ze en zijn schreen
Komen den drempel over, en zij ligt
Over een leger heen en voelt het licht
Alsof de roode zon komt in de kamer.
Zie nu hoe rood haar wangen, hoe de schaam er
Binnen zijn vuur stookt. Zij verdraagt het niet
En droomt weer in. — En daar begint een lied
Weer in haar, dat ze toch niet hoort, hoewel
Ze zelf het zingt — zoo als uit diepen del,
Door loover, oever en door zon bekoord,
Een bronwel springt maar ’t springen zelf niet hoort.

Zoo bleef ze varen vele aardsche dagen,
En zij noch ik weet, hoe noch waar, of vlagen
Van eigen willen haar voortdreven, dan
’t Begeerend trekken van een godd’lijk man.
Ik weet het niet, want al dien tijd was ik
Diep in u, Mei, u zelf, geen oogenblik
Keken wij rond, maar voelden diep in ons
Een warmte en zachtheid als vogeldons.

En toen zij ontwaakte — is ’t niet, Mei? —
Toen was het door een koelte: mijmerij
Van nevelen was daar en het was donker
Van donzig vochte nevel, en het wonk er
Als met heel groote oogen. En ’t was warm
Als was een vuur niet ver, er hing geen scherm
Boven haar oogen die de starren zagen —
Maar rondom waren wolken zooals hagen
Van zachte coniferen en beneden
Als kussens mos waarop de voeten treden
In ’t bosch als ’t lente is, dan zijn ze zachtst.
”Nog niet? was hij er nog niet?” Zoet gelachs
Kwam flauw op haren wang, het was onnoodig
Om nu nog bang te zijn, want werd niet roodig
De scheem’ring daar? O dat zou hij wel zijn.
Zij zweefde er henen, maar die roode schijn
Zweefde ook voort. Ook dat was groote vrede
Voor haar: zij gingen samen. En beneden
Veerden de nevelkussens, en van boven
Werd het ook lichter, ’t werd een donk’re oven
Die langzaam aangloeit. Toen de waarden gedaanten
Van hooge taille en licht wit getinte
Heel, heel veel hooger, en die strooiden bladen,
Rozen ontbladerend, het waren zaden
Van licht, want waar ze daalden schoot een oogst
Van koren licht den nevel door, op ’t hoogst
Rondom Mei’s schouderen; zij was heel blij
Dat zoo ontvangen werden zij en hij.

En langzaam weken alle nevelingen
Van nevellommer, schaduwnevelingen.
Die sloegen alle op de vlucht, rondom
Zag ze vervlieten lichte neveldrom.

En langzaam op begon muziek te tink’len
Bloempjes muziek, klokjes muziek, te kling’len
Klepeltje in klokmantel’s glazig huis.
En elke klank splinterde dan tot gruis
En klok en klepeltje, want voor één klank
Waren ze maar geboren, dood tot dank.

Toen gingen henen muziekwolken drijven,
Ze zag ze niet, maar zag ze wèl, beschrijven
Strepen en kringen en zich kalm verheffen
In lichte verte, en ze kon beseffen
Hun klankenrijkdom in hun volle kleur.
Teer rose waren ze en zonder scheur
Noch berst, maar hoog daar barstten ze in regen,
Wolkbreuk van klank, zoo klankloos opgestegen.
En regenden dan neder in gordijnen,
Loodrechte stralen, druppels die doorschijnen,
Als kralen aangerege’ aan Indisch riet —
Voor ’t oor voorbij, voor oogen ver verschiet.
Henen vloden zware en lichte klanken.
Ze voelde in zich heen en weder wanken,
Als heel jong kind dat nog niet loopen kan,
Haar lang verlangen, en als krachtig man
Verdreef dat and’re zielsverbeeldingen.
Was hij er nog niet, dacht ze, Balder, en
Toen kon ze rondzien zonder meer te hooren.
Het leek de aarde, want er stonden koren
Van boomen rondom: lichte populieren
Zonlicht niet weigerend, maar met hun slieren
Het schuddende en trillend. En er gingen
Lichte heuvelen hoog en daarvan hingen
Bloemen in menigt’ af. En verder hooge
Wanden van hoogvlakten en daarvan bogen
Zich watervallen tot een duizelsprong.
En haar verlangen werd zóó groot, ze kon
Al deze aardsche dingen niet meer aanzien
Van tranen en van liefde, en in waanzin
Voelde ze hem in ieder ding: ze snelde
Op een boom aan, hem denkend, en ze stelde
Zich voor dien, armen open, en ze viel
Tegen dien aan en kuste en een ziel
Voelde ze in hem; in een sloot die open
Langs boomen lag, stortte ze zich, het loopen
Verrukte haar, diep in zijn worst’lend nat.
Toen werd ze op de lucht verliefd en mat
Dien met heel groote stappen en ze dronk
Hem in en at en streelde hem, gelonk
Gaf ze’m met hare oogen en ze liep
Heel hard door hem, dan voelde ze hem diep.
Ze liep door weiden en op heuvelen,
Ze liep op bergen en door wateren,
Ze liep een wereld af door Balders rijk,
Overal was ze en zag zijn gelijk
In alles, maar hem niet — tot dat ze kwam
In één vallei en daar hem zelf innam.

Ze nam en zwolg hem in, ìn hare oogen,
En sprong vooruit en greep hem en gedoogen
Wou ze niet dat hij sprak, ze drukte hem
De lippen met de hare toe, hun stem
Werd niet gehoord, heel lang, ze zat dichtbij
Tegen hem aan en boog zich, en voorbij
Zijn borst, haar hals omhoog, stilde ze zoo
haar dorst, soms snikkend en ter nauwernoo
Ademend. Eind’lijk viel haar hoofd terzij,
En op zijn schouder brak ze in geschrei.

Hij was een man aan wonderen gewoon,
Wonderen van gevoel, en daarom kon
Hij zoo gerust blijven zooals hij zat,
Terwijl zij uitschreide. En in zich had
Hij weldra ook haar beeld, zooals ze schreide,
En werd zelf warmer en de handen beide
Sloeg hij toen om haar en hield zoo haar vast,
Dicht bij zich, weenen weinig zelf, als was ’t
Zijn zusterke, wier weedom bij hem weende.
Toen voelde zij zijn natte tranen, leende
Het hoofd nog meer ter zij en zag weer licht
Door hare trane’ en droogde haar gezicht.

Toen zag zij zijne lippen weer, te kussen
Boog zij zich over en hij voelde tusschen
De zijne haren liefelijken adem,
Een lenteadem, en toen kwamen naar hem
Herinneringe’ en lichte lentebeelden:
Hij zelf werd als een lente en er kweelden
Vogeltjes in hem als in jongen boom.
Toen week ze weer van hem en zat in schroom
Naast hem, bedremmeld, met geloken oogen,
En toen haar handen hem verlieten, togen
Bij hem weer ìn gedachten, zooals kind’ren
In eenen boomgaard komen, ze vermind’ren
De hangend’ appels, maar er vallen veel
Meerd’re beneê, het gras ziet rood en geel.

En toen ze daar in stilte eind’lijk goot
Kleurige woorden, zelf zag ze schaamrood,
Toen was het hem alsof de zon op ééns
Na ’t zwijgen van den nacht en het geveins
Der bleeke schmering, uit wolkmoeras
Zich oplaat, blazend, en met zijn geblaas
Kleuren heenspreidt over de lucht, de velden,
’t Water, ja, alle dingen ongetelde.

“Ik ben maar Mei, ik woon maar op de aarde
Het waren Zon en Maan, die mij klein baarden,
Nu ben ik groot want nu zit ik naast u.
O maak mij grooter, nòg ben ‘k klein en schuw.
O laat mij hooren hier naar uwe woorden,
Alles vergeten wat mij vroeger hoorde
Van jeugd en schoon, maar alles zien wat u
Behoort, o u een boom, in uw schaduw.
O sta nu boven mij zooals een boom
En laat mij liggen onder u, een droom
Verritselen zal ik uw bladen hooren.
O laat mij niets zijn dan ééne bekooring,
Een droom van u, o maak mij altijd vol
Van u, een vrucht die ’t zonlicht levend zwol.
Zie, ‘k wil u geven alles wat ik heb,
Ik deed het altijd, ‘k doe het nog, ik schep
Honderde dingen uit mij, àl voor u,
Ik ben zooals een mijn, uit mijn schaduw
Werp ik te voorschijn groote edelsteenen
En maak er bergen van, de zon kan weenen
Als hij ze ziet, zoo glinstert dat, zoo breek
Ik mij al heel lang, Balder, voor u open.
Balder, Balder, hebt gij mij zien loopen
Over de aarde nooit, hebt gij gezien
Hoe alle aardsche goden kwamen biên
Aan mij al wat ze hadden, en mijn vreugd
Om ’t al te nemen, mij er mee verheugd
En lachend, te weerspiegelen in een plas,
Wanneer de maan scheen en het in het gras
Rondom mij neer te leggen in een keten
Van schittering en straalgebreek — o weten
Wil ik dat nu niet meer, ik heb u.
Mag ik nu ook uw kussen drinken, nu
Gij hier zoo naast mij zit, een groote bron
Van kussen en van spel voor mij, ik kon
Zoo erg verlangen naar u in een nacht
Op aard en in den hemel” — en zeer zacht
Als wilde ze in iedre kus fijn proeven
Al haar verbeeldingen, zoo lang begroeven
Zich hare lippen in de zijne, en
Ze weende weer en kon niet ophouden.
En in haar stem liet hij zich henewiegen,
Zooals een vogel in de zon, niet vliegen
Doet die ook meer, maar drijft zoo doelloos rond
En voelt de zonneschijn — en zijne mond
Kuste gemakkelijk omdat haar roode
Zangerige lippen het aldus geboden.

En toen ze daar zoo zaten als een bloem
En nog een andre, die saam aan den zoom
van ’t bosch gegroeid zijn, zóódat ze soms raken
Elkaar wanneer de wind waait, en het blaken
Van d’een de ander voelt, de stengels streelen
En wrijven langs elkander en de geele
Bloemhoningharten zien elkaar in de oogen —
Zoo zaten ze en toen terwijl bewogen
Voor hen veel wondere verschijningen
Op maat en melodie en deiningen.
Zoo was dat land waar al dat Balder dacht,
Hij landsheer en landsgod, zich zelve bracht
Te voorschijn en ter wereld en bleef leven
Tot nieuwe onderdanen het verdreven.
Want al die dingen die Mei voor zich zag
Waren zìjn onderdanen, zìjn gezag,
’t Waren de beelden zijns lieds geruisch op zijn rhythmiek,
Maar buiten hem de levendlichte schemer,
Schimmenafbeeldsels in een spingewemel.

Zoo zaten ze, hij stil muziek te maken,
Zij, zonder hooren, zag ze wel genaken.

Een schaar van kindren springende en blond,
Met teere witterozeschijn en rond
Van arm en beenen, oogen als op kronen
’s Avonds kaarsvlammen zijn en op de konen
Roode vlammetjes als op vruchtevellen.
Ze breiden zich in rijen en ze stellen
Zich naast elkaar: ’t zijn jongetjes en meisjes.
En elk zoekt toen de zijne, met zijn beidjes
Dansen ze toen: zoo zijn de duizendschoonen
Binnen het woud, waar zon schijnt, anemonen
Groeien zoo twee aan twee op zeeëgrond.
Een fee verschijnt, ze springen om haar rond
Opkijkend en ze leunen aan haar beenen,
Grijpen haar handen hoog, gaan met haar henen.

Toen wordt het schemering en avondgroen,
Doorzichtig watergroen beneê, er doen
ZIch dons en dunne dauw op. Donkerder
Wordt alles en er is geen grond meer, ver
En hooger wordt de nachtehemel zichtber.
De maan komt op, de nevel wemelt, licht er
Phosphorisch mos en paddestoel, weerlicht
Het heen en weer van zomerbliksems, vliegt
Het van dwaallichtjes in de lucht, de zicht
Der maan slaat ze verblinen af het graan,
Het starkgekroonde graan, van hare baan?
De lucht is vol van leuge’ en twijfeling,
Maar langzaam donkert het, zijn halven ring
Verbergt de maan en haar twee scherpe dolken,
Donder gaat om, aandobberen de wolken.
Stil is het en de lucht is vol van zwart,
Het is vol zwoelte, leeg van licht, het hart
Van de nacht zelve klopt niet meer, is dood,
Het nacht-lijk is nog warm, het zwart is rood.
Violen bloeien uit dat zwarte op,
Twee blauwe bloemviolen, licht valt op
Hen niet, vanwaar? maar zelve hebben ze
Blauw licht in zich, en daarvan lichten ze.
Ze spinnen en vlechten zoo een groot prieel,
Een wieg van blauw gebloemte, evenveel
Aan wederzijde — en toen was het klaar
En wachtten ze en keken naar elkaar.
Twee bleke wezens traden toen te voor,
Dicht aan elkaar gedrongen, onderdoor
De armen hadden ze elkanders armen.
De hoofden naar elkander, zoo verwarmen
Z’elkander met hun oogen, om hen heen
Is niets — zij tweeën zijn geheel alleen.
En d’eene spreekt en dit zijn hare woorden:
”Gij zijt geheel in mij en ik behoorde
U al zoo lang, ik weet niet meer wat is
Uw of mijn leven, uw gelijkenis
Ben ik, gij mijn — wordt nu een kind geboren
Uit u en mij, dat zal ons toebehooren
Gelijkelijk, omdat wij beide zijn
Elkanders liefde waard, ik uw gij mijn.”
Zoo zeggende verdwenen ze meteen,
En ’t donker ging en de violen heen.

En donker bleef het ook om Balder heen
En Mei, in hem een zwaar gegons, er scheen
Voor haar een flikkering van d’achtergrond
Van zijn gedachten en zij waarden rond
Zelve er voor, gewikkeld in het duister.
En zich opheffend hulde z’in gefluister
Koel, maar haar lippen brandden, ook die woorden:
”Gij zijt geheel in mij en ik behoorde
Uw of mijn leven, uw gelijkenis
Ben ik, gij mijn — wordt nu een kind geboren
Uit u en mij, dat zal ons toebehooren
Gelijkelijk, omdat wij beide zijn
Elkanders liefde waard, ik uw gij mijn.”

Donder knalde en rommelde, groote spoken
Vlogen een oogenblik rond en neergedoken
Zaten ze saam, toen schrikten ze weer heen
En vloden hande’ omhoog, huilend uiteen.
Balder stond hoog, hij leek een rots, diep blauw
Was heel zijn lijf, zijn haren zwart, en grauw
Handen en voeten. En hij zeide hard
Als steenen, woorden: ”Nooit, nooit, nooit” en zwart
Trilde hij zoo als een verbrande boom.
Hij zei het nog eens: nooit, en als een doem
Viel dat van boven op de kleine Mei
Die hande’ en voeten uitgestoken, bij
Zijn voeten zat. En hij ging een eind weegs
Van haar en stond. En om zich kouds en leegs
Voelde ze, en was blind en wist niets meer,
Zooals één, doodgevroren in een sneeuwmeer.

Hij stond en voelde eerst een diepe kou
Of hij bevroor en ijs werd, en blauwgrauw
Waren zijn voete’, en handen, en een hol
Van ijs in hem, zooals een berg, een schol
Van ijs die uit de poolzee losgeraakt
Is en ’s nachts ronddrijft, en de zee bewaakt
In stilte van de blauwe manestralen.
Hij rilde van zijn grootheid en deed dalen
Zijn trillingen als van een hooge trap,
Zijn lijf, zijn tanden beefden met geklap
Tegen elkaar, hij lachte als het water
Dat ’s winters nog op bergen valt, het baadt er
Door ijsbrokken en korsten grimmig. Hij
lachte met klatering, maar was niet blij.

Maar stiller werd hij, want hij hoorde koren,
Koren van zegelied’ren en verloren
Klanken van solo’s, helle heldenzangen,
Hel en veruukkelijk, en op zijn wangen
Omhoog verscheen een helder rooder gloeien.
Beweegloos luistrend stond hij naar ’t omroeien,
Vleugel en riemeslagen van muziek,
Breede slagen, zooals van den wiek
Van adelaren of als ademtochten
Van mannen breedgeschouderd, en er zochten
Ook uit zijn borst de ruimte koele zuchten:
Als loeien van een stier, groote geduchte
Geluiden en uitblazingen en woorden.
Om Mei dacht hij niet meer, maar stapte door de
Hemelen, schrijdend heen en weer, gekleed
In een sleepmantel van geluid, die breed
Achter zijn voeten aangolfde: een koning
Omschrijdend door de hallen van zijn woning.

En ook die tred werd langzamer, hij kwam
Weer waar Mei zat, en die gedachte nam
Hem ’t kleed geluid af, dat geruischloos viel
Om zijne voeten. Over zijne ziel
Spreidden zich toen zeer zachte vleugelen.
En een gedachte kwam daar als een hen
Over een kuiken, op zijn hart en veilig
Voelde zich dat in rust, zooals in ’t heilig
Der heiligen een ark staat zwaar en stil.
Daar traden binnen, dat de vloer geril
Van voetjes kreeg, blootvoet’ge priesteressen
Met lange fluiten, op een rij en tressen
Doorbloemde blonde welriekende lokken.
Dat was het medelij met Mei, ze trokken
Gordijnen weg en toen zag hij haar beeld
Zittende. Waar hij haar wist zitten knield’
Hij neer en werd weer als de jonge man
Als zij hem kende. Uit albasten kan,
Zijn mond, goot hij als balsem deze woorden:
”Nooit kan dit zijn, Mei, dat ‘k een ander hoore,
Ik Balder, aan een ander, zie, ‘k ben blind,
‘k Zie nooit iets dan mijzelf, niet u, mijn kind.”
Dit zei hij en hij legde ook zijn handen
Op hare schouders; zooals in warande
Een bloem al vroeg in ’t jaar de zon ontdooit,
Ontbloeide zij, de koude smart ontdooid’
Ook in de tranen die haar ooge’ onvloeiden;
En zij sprak zijne woorden na, die boeiden
Met nieuwen pijnen haar: ”zie ik ben blind,
‘k Zie nooit iets dan mij zelf, niet u, mijn kind.”
En toen sprak Balder deze woorden of
In leegen dom een orgel speelt en dof
Mompelt langs wanden en door de gewelven —
Maar ’t spreken klimt tot klaatren, klanken delven
De stilte open en geheimenissen
Uit alle hoeken en de heil’gennissen.
Zoo sprak hij: ” ‘k ben als gij geweest, ik ben
Nu zoo niet meer, als niemand meer, ik ken
Nog wel mijn oude zelf, die gaat nu dood.
Te zien, te zien, dat was mijn vroeger brood
En drinken, en te hooren en te voelen
Wat rondom is, de hitte en de koele
Kleuren en ademhaling, die er gaat
Door heel de wereld en elk wezen laat
Baden door zich en van zijn binnenst maakt
En brandt een oven waar het helvuur blaakt.
Die verlangt naar voedsel, dat is ’t wreed begeeren,
De opgesperde kaak, de hand die meer en
Meer grijpt en vingers haakt en grijpend kromt.
Die ’t al verandert en verderft wat komt
In zijn bereik, die altijd anders wil
Wat is, die alles had wat blank en stil
Eeuwiglijk is, die schapt en baart omdat
Hij ook zichzelven haat, niet duldend dat
Hij zelf blijft leven, maar den dood begeerend.
Zoo zijn èn God èn menschen, die verweerend
In ’t leven staan, en gruizend, en tot stof
Vallen de een na d’ander, een kerkhof
Van dood verlangen en verdord gebeente.
Zij maken nieuw geslacht, verlangend heen te
ZIjn zelf, hatende zich, hatend wat is,
Willend wat wordt, in woede en droefenis.

Zoo zijn ze ook niet blij met hun gevoelen
Alleen te hebben ìn zich, maar ze koelen
Hun willenswoede en zichzelve af
Door scheppingen en bouwen zoo een graf
Voor ’t kostbaarste wat ze een oogwenk zijn,
En uiten zich. Zoo gaf eens Wodan schijn
Aan wat hij wist en voelde, hij de weter
En voeler, d’allergrootste, en nu heet er
Een wereld naar hem, hìj is arm, en dood
Zal hij eens moeten met hen zijn wereld, nood
Voelt hij al voor hen beiden, kan niet vinden
Geluk, een doodswolf zal hen beî verslinden.

Soms komen bleeke oude herinneringen
Nog in mij op en zie ik van de tinnen
Van mijn paleis de oude godenwereld
Zoo als ze was weleer, de vlakte dwarrelt
Van godendans, ik zie hun groote beelden
Op maat van muziek, en in verhulde
Figuren ken ik nog godengedaanten.
Soms bloeien struiken om mij en ik waan te
Slapen op aarde en ik zie de vlakte
Der zee, de wolken en het licht dat brak te
Gruizen eens aan den hemel, waar nu starren
Gesponnen zijn, blinkend in ’t blauwe garen.

Soms denk ik aan een vrouw als toen gij kwaamt
Zoo even en mij in uw armen naamt,
Kussend en willend en de smart niet dragend
Van eigen voelen, uwe liefde, vragend
Verandering en blusschen van die vlam
Die gij genoten hadt en die toch nam
De allerschoonste kleuren in uw oog.
Soms voel ik nog als gij en ik bedroog
U zóó zooeven, nu ben ik weer stil
En waar in mij, en voel wat ‘k altijd wil.

Hoor mij nu, Mei: er dwaalt in ieder leven,
In ieder lijf, een vlam, elk voelt haar beven
Wel eens of tweemaal, maar niet vele malen.
De menschen noemen ziel haar, ze verhalen
Er lange wondere verhalen van,
Weten niet veel, voeden haar niet en dan
Sterft ze vergeten en alleen gelaten.
Kinderen voelen haar wanneer ze na te
Slapen gegaan te zijn, nog lang òpwaken
Gedacht’loos starend voor zich, want genaken
Voelen ze niets, geen beeld, en ook in hen
Schijnt niets te leven of te mijmeren.
Dan voelen ze oprijzen en neerdalen
Hun leven, ademen gaan door de zalen
Huns harts en onder een hoog oppervlak
Leeft een nieuw wezen nu het oude brak.

Zoo zijn de jonkvrouwen, wanneer haar jaren
Vollere zijn en zij de lange scharen
Mannengedaanten ’s avonds buitensluit.
Dan zit ze op een stoel, aan hare ruit,
Maar ziet niet uit, haar oogen zijn gesloten.
Zij denkt niet, levensboom is dood, maar loten
Schiet daar het dieper leven en ze voelt
Dat wuiven op windadem en windkoelt,
En huivert, draagt het niet, breekt in geschrei
Haar oogen open, dan is ’t weer voorbij.

Mannen zijn zoo die men de dichters heet,
Een jong man zoo, die ’t slaafsch leven vergeet
Een uur, een dag lang, en zich zelven hoort
En naar zich luistert, wat geboren wordt
Aan leven in zich en de wondre daden
Die ’t dieper zelf bedrijft, en naar beladen
Winden met klanke’ en woorden ongehoord.
Zoo zit hij wel een uur, daardoor bekoord.

Dat leven heeft een beeld, hoor mijn geluk,
ZIe toe hoe ik den slagboom openruk,
En hoe er doordringt nu een bonte trein,
Paarden met belle’ en ruiters: schoone schijn.

Dat beeld dat is muziek, want wie kan hooren
DIen wond’ren schijn weerklinken of te voren
Breekt uìt die diepste ziel, en slaat te stuk
Een vroeger leven en zet met een ruk
Een nieuw tooneel op van het nieuwe leven:
O zonder beelden, onbegrepen, neven
Zich zonder schauw of schijn, alléén gewelde
Bobbels van lucht, zeepbellen onverzelde.

Dat is muziek, die heeft met alle dingen
Niets meer gemeen, en alle vreemde zinnen
Zijn blind voor haar, geen vormen en geen kleur
Heeft zij, zij is de lucht gelijk in heur
Afwezigheid voor ’t oog en schijnarmoede.
Zij is de liefste, allerliefste, moeden
Die zich moe leefden aan het zien en smaken
Der volle wereld, drinken haar en raken
Haar soms met lippen, willen haar altijd —
Zij geeft van alles hun vergetelheid.

Zielsleven is muziek; dat zijn de volle
Aanzwellingen gevoel, de eeuwig gulle
Uitstroomingen van klank, de volle baden
Kokend in wentelende damp, goudzaden
Van klank, volmaakt, gerond, ronde gewelven,
Bommen van klank, en ook de zoete schelven
Waaiig van licht geluid als stapels hooi.
Sneeuwballen van muziek en uitgedooi
Van klompen ijs smeltend in eigen water,
Vogeltjes van muziek en uitgeschater
Van lachende mannen: elk een heel geheel —
Een volk van klanken waar elk heeft gekweel
Eigen aan zich, een scheepsvloot van muziek,
elk schip heenvarend op zìjn zeilewiek,
Regen van klank verlatende de lucht,
Een zinged’ aarde met één groot gerucht.

Is zij muziek, is wel mijn eigen ziel
Iets wat ooit buiten mij, mijzelven, viel?

Dat alles is het niet, ’t zijn woorden niet,
’t Zijn dingen niet, ’t zijn klanken niet, geen lied
Verbeeldt de zielsbewegingen genoeg.
Alles is beeld, is beeld van haar, en vroeg
Of laat valt het ineen in stof, zìj blijft,
Wat er ook om haar valt en hene drijft.
Wie dùs mijn ziel is, is zichzelf een God.
Ik ben mijn ziel, ik ben de een’ge God.
Er is nu niets meer dat mijn blindheid heelt,
Mijn God, mijn ziel, naast haar bestaat geen beeld.
‘k Word stil en niets bestaat meer dan mijn ziel,
Geen ding, geen woord, en niets dat mij ontviel.
Haar wil ik hebben, heb ik, en niemand
Dan zij, mag met mij wonen in dit land.
Ik wil geen toekomst, geen geheugen hebben,
Zij is altijd gelijk, zìj kent geen ebben
En vloed, zij is eeuwig, alleen, zij is,
Zij leeft door eigene ontvangenis.”

Toen stond hij op en Mei zag een blauw waas
Boven zijn hoofd, zijn aanschijn blonk, als dwaas
Stond hij, de armen uit, en scheen te drinken.

Zij wist dat hij voor haar niet was en zinken
Begon ze langzaam, sneller, en zijn stem
Bleef in haar ooren, dat was al van hem.

Boek III

Het was de nacht
Toen alle wolken te begraven gingen.
Ik zat waar een rivier ging en er hingen
Treurwilgen over mij, waardoor de wind
Zoet en zoel weende tranen als een kind.
Het was zóó een rivier tusschen twee dijken
Als uit de bergen springt en door de rijken
Van Duitschland en van Holland naar zee gaat.
Het water gonsde, als een overlaat
’s Winters des nachts van water, en een tjalk
Kwam soms den stroom af als een donk’re valk
Op ’t tweetal vlerken, met karmijnrood licht
Voor op den boeg; die leek een zwart gezicht.
Menschestemmen hoorde ik uit het luik,
Terwijl het schip voortdreef, schuim om den buik.
Ik voelde mij zeer droevig, want ik wist
het droevig lot van Mei en in een mist
Zag ik nog de vergeefsche lange tocht.
En in de lucht klaagde het om me, ik zocht
Naar hare stem maar hoorde die nog niet.
Wel ’t vochtig blazen door het jonge riet
En kleine wilge’ en berken van den wind,
En ’t zoele en zoete weenen, of een kind
Door ’t duister liep en zonder klagen schreide.
De takken plaste’ in ’t water, tusschenbeide
Slokte het water gorgelend, een visch
Gelijkend, zwemmend in de duisternis.

En toen ik toen de oogen opwaarts sloeg,
Denkend, waar zou ze zijn? en ondervroeg
Elk van de wolken voor de hemelen,
–Ze leken op de groote kemelen
Zooals ze door Sahara dravend gaan —
Toen zag ik haar opeens tusschen hen gaan.
Eerst als een starre met een schemerschijn
Mind’rend rondom en toen een uit het klein
Fladdergewiekte volk der vlinderen
En toen als eene uit de kinderen
Die vogels nadoen, hoenders en kalkoenen,
Met de armen vliegende vergeefs, en toen ‘n
Lelieëbleeke, weenend, mijne Mei.

Haar bleek voeten trillende tot mij
Kwam ze en zat met mij te zamen aan
Den stroom, terwijl de boomen loofbelaan
Ruischten en rilden als onz’ eigen harten.
Het mijne kookte bloed, maar hare smarten
Bevroren haar van binne, en ze zei
Geheel en al niets en zat stil naast mij.
In vochte regen aan dien breeden stroom
En midden in dier droeve boomen droom.

En bij het komen van den rooden morgen,
Toen van het water, uit het loof, de zorgen
Heenvloden en het zonnelicht kwam huizen
Met vogels in de takken en het bruischen
Van golven vroolijk werd, toen zei ze mij
Wat ik al wist, en zei ook rij aan rij
De Balderswoorden, godd’lijk, wonderbaar.
Ik werd een tijd zeer stil en dacht veel, maar
Begreep het niet, want mijne ziel kon niet
Denken wat ze zou zijn, wanneer ze niet
Behoefte had aan oore’ en ooge’ en wensch
naar anders en naar meer: dat kan geen mensch.

En warmer werd het en de schaduw kwam
Onder de boomen waar wij waren, ‘k nam
Haar hand. — Wij gingen langs de dikke dijken
Waar ’t gras langs wuift en soms bleven we kijken
Wanneer een stoomboot ver den stroom opkwam,
Met een sleep schepen, zooals men een ram
Vooraan ziet gaan voor al de tamme schapen.
Ook werd in haar weer wakker wat te slapen
Gegaan was en ze sprong wel naar beneê
En plukte een bloem en stond er droef tevree
Boven te zien en hield ze aan haar borst.
En alle bloemen wilden haren dorst
Toen stillen, en ze trippelden, en kleurig
Vonkte het daar en in de luchten geurig
Ademden ze, wij gingen aldoor voort.
En ook ter zijde af en van den boord
Die weerzijds sluit het breed rivierig water,
En groote velden in en wei, daar staat er
Een hooge boom, een zilverpopulier.
Wij zaten er en hoorden het plezier
Der bladeren — terwijl de zon hoog klom
En boven onze hoofde’ het loover glom.

En koeien loeiden en de boeren kwamen
Te melken en te maaien en de ramen
En deuren knersten van een boerderij
En wolken komend vulden met geglij
Van schaduw al de velden en van licht —
De schaduw kwam wanneer het leven zwichtt’.

Arbeiders kwamen ook in de bouwlanden,
En naast elkander zamelden ze de manden
Vol van de donkre aardvrucht en de rij
Gekromde mannen kropen zij aan zij.
Dat alles zagen wij heel ver gebeuren
Terwijl de zon klom en de natte kleuren
Des ochtends drooger werden en opgloorden
Eindlijk van goud en ook de klare woorden
Der bladen boven wij niet meer verstonden.

De stille morgen: òpblaften wachthonden
Toen boeren uit het veld kwamen te schaften.
Ze sprongen aan hun kettingen en blaften.
En maaiers legden zich diep in het gras,
Witte en blauwe hemden in het gras.
De wolken zwierven henen van den hemel,
Boven de aarde was er heet gewemel.
De zon stond roerloos boven uit te schijnen,
De aarde was een warme zee aan ’t deinen.
Ik stond toen op en liep in ’t weiland rond
Nu voor, dan achter haar, zooals een hond
Nu eens ter zijde en dan voor de kudde.
En telkens keek ik — en de bladen schudden
Het zonlicht boven haar, zij klein en rood
Zat stil en zag mij niet, haar oogen bloot
Flikkerden door haar tranen kleine stralen.
Ik liep dan voort en waar het eiland dalen
Ging naar een sloot, sleepte ik mijne voeten.
Er stonden bloemen die door het ontmoeten
Met mijne voeten schommelden, ik ging
Boven ze langzaam en mijn zwaar hoofd hing.
Er stond een vrouw tusschen de voorste struiken
Van een licht kreupelboschje, en de sluike
Willegetakken stonden om haar toe.
Ik kende haar wel, en zij mij, en toe
Lachten we flauw elkaâr, het was die vrouw
Die vroeger Mei ontmoet had en geen rouw
Had willen brengen om haar blijde oogen.
Zij hief den arm op en hield zoo lang haar hooge
Houding, ze wees naar Mei en zeide toen:
”Weent zìj nu ook, in deze zonnenoen?”
En dichter kwam ik bij haar, en zei haar
Het lot van Mei, zij hield haar arm op waar
Ze haar gewezen had — zoo’n pijn had ze.
Hoorde en ademde en mompelde
Zelf zìjnen naam toen ik gesproken had.
En zwijgend stonden we bijeen, ze had
Aldoor haar arm nog uit — hoog boven mij.
Wij beiden zagen haar, ver, van ter zij,
Onder den boom en eindlijk zeide zij:
”Balder en Mei, dat was een schoone droom.
Als dat geworden was, dan konden loom
Wij allen nederzitten en wel sterven
Alle demonen; en wie dan beërven
De aarde zou…maar dit is niet geweest.
Zij zit daar weer alleen — even verweesd
Als alle vrouwen zaten op de aarde,
Die hem eens hoorden en in ’t oor bewaarden
Zijn stem — ik hoorde hem, ook ik ben bleek,
Als water is, beneê den mist, der beek.”
Ik rilde van een kouden lentewind,
We stonden nog en keken naar het kind.
Zij ging toen heen, de wilgetakken bogen
Zich om haar, ’t hoofd ging boven het bewogen.
Haàr oogen gloeiden toen ik tot haar keerde
Mijn oogen en ik zag dat zij begeerde
Kussen en teere vingeren, zij brandde
Den hemel met haar oogen en de landen.
Gloeiende tranen vulden toen haar oogen
En zij bewoog zich niet ze af te drogen.

Later werd het en ook koeler toen,
De wei met schaduwen en zich opdoen
Van lichte nevel. En wij gingen heen,
Al stil rondom wijl de zon lager scheen.
Wij zagen toen den stroom ook weer terug,
Waar ’t water schitterde, waarover vlug
De vogels trokken twee aan twee naar huis,
Zij liep met mij, niet ver was meer de stad,
Langzaam donkerder werd het om ons pad.
Der boomen stammen eerst en toen het loover,
Langer gekleurd en rood, maar ook daarover
Sloegen de golven duister en de lucht
Alleen bleef ademen een purpren zucht,
En geele glorie wellen in een glans
Den halven hemel groot, een schellepkrans,
Daartegenover dansten als fantomen
Roode verschijningen op hemelzoomen.

Toen zagen wij voor ons de poort der stad
En toren en daklijnen voor de mat-
Goude verlichting van de breede zee
Des hemels. Muren waren aan de twee
Zijden der poort, waarbinnen wij nu gingen.
En echo’s vingen daar wel aan te zingen
Van mijner voeten klank, van hare niet.
De avond was daarbinnen, in ’t verschiet
Van straat en gracht hing om het blauwe duister
De schemering en in de huizen huist er
De nacht al of de lampen nog niet brandden.
De straten waren stil, maar aan haar wanden
Waar glazen waren, zat een enkle vrouw,
Een oude hier, een jonge daar, in schauw
Der kamer naar de lichtre straat te zien.
Eens hoorden ik en zij het melodieën
Achter uit huis van snaren van een veel,
Eens uit een tuin het heldere gekweel
Van lijstervink, die zat gekooid gevangen.
En zwarte menschen liepen met verlangen
Naar huis als moede beesten en de linden
Stonden aan grachten droomerig, gezwinde
Rillingen voeren soms door boomkruinen,
Wanneer een lichte wind kwam tuimelen.

Mijn huis was op den stadsmuur opgebouwd,
Ik deed het open en wat binnen rouwde,
De duisternis, werd licht toen zij intrad.
Het was zooals juweel uit een kroonschat
Die uitbeleend wordt in een donkre wijk
En in het huis ligt van een Jood en rijk
Dat duister maakt met gloed en flikkering.
Zoo was zij daar, de kamerzoldering
Schemerde en de donkre hoeken grijnsden.
Hoog was die kamer in het huis, er deinsden
Boomen beneden aan de lage straat.
Het raam was open en zij had ’t gelaat
Naar buiten waar de zwarte daken waren
Als doodskisten gezet op hooge baren
Voor de begrafenis in zwarten grond.
Een enkel lichtje brandde in het rond
En schimmen sprongen langs verlichte ramen.
Een toren stond niet ver af met de namen
Der twalef uren op de wijzerplaat
Flauw zichtbaar, en beneden in de straat
Hoorde ze mannen spreken met elkander.
Een flauwe reukbeladen wind, als brandd’ er
Heel ver af wierook ergens in een schaal,
Gestold uit bloemenat en dauw, woei vaal
Voorbij en bij ons in, en de rivier
Gonsde en ronkte niet ver als een dier.
Ik hoord’ en zag het ook wel, duizelde
Mijn hart niet zoo in mij en suizelden
Mijn ooren niet en sloten mijne oogen
Niet bijna toe. Ik dacht niet, er bewogen
Nieuwe zinnen in mij, terwijl ik zat
Ver in het duister en mijn handen nat
Waren van angst om haar gestalte, daar
Ze stond zooals ik voor het eerst zag waar
De wilgen blauw waren voorbij den stroom. —
Toen zagen wij te zamen uit, een droom
Leek ’t zwarte stadje daar voor ons te droomen
Met al zijn lichten uit, een man wien loome
Leden geleiden naar zijn leger, dan
Droomen bezoeken, een dof droomend man.
En ook ik legde mij toen neer te slapen
Maar sliep niet, en zag haar, en dikke schapen
Van wolken langs den hemel door het raam,
–En haar zag ik — en zij liepen te zaam
Omhoog, ik zag ze een voor een verdwijnen.
De maan scheen, maar ik zag haar niet, wel ’t schijnen
Der sterren en toen ook hun tragen gang
Over het huis heen, moeielijk — en bang
Bleef ik van hart, zij doodstil aan het venster.
Alles was donker en de stilte wenscht’ er
Klanken en woordgeraas, en aamde zwaar
Van haar naar mij, van mij tot haar, een schaar
Van lange zuchte’ in hangende gewaden.
Terwijl de stilte peinsde om te raden
Geluid dat komen zou, terwijl ze ried
En peinsde nog en luisterde, een lied
Speelde daar al en floot een nachtegaal.
Het werd geboren uit de stilte, taal
Van stilte zelf, alsof het zwijgen sprak,
Onmerkbaar overgaand in spraak die brak.

Haar bracht te zwijgen ander klokkespel,
gezongen van den toren, door één schel
En toen nog vele andre van metaal.
Een boom van klokken en een kort verhaal
Van de oude toren, met zijn jonge stem.
En Mei keek naar hem op en hoorde hem.
Toen kwam ze binnen en sloot toe het raam
En lichtte door de kamer, handen saam
Hield ze, en liep een tijd lang heen en weder.
En stond toen stil en zat en legde neder
Zichzelve naast me, naar me toe gewend.
En haar nabijzijn maakte als een tent
Over mij heen van veiligheid en schemer.
Voor mij zag ik twee vlammen en gewemer
Voelde ik om mij van dier vlammen licht.
Haar oogen blonken, van haar aangezicht
Woeien naar mij, op mij, haar ademen
Met breede armen en omvademen
Kwamen zij mij mijn wangen en mijn hoofd.
En voller kwamen ze en loeide’ en loofde’
Hun koelte en laafden mij, en een diep water
Maakten ze dompelend, als stroomen water,
Gesmolten en gezwollen door een lent’,
Die hare winden naar de bergen zendt.
Daarin verzonk ik en mijn lijf verdronk
In ademen van slaap en ooggelonk.
En zij lag heel stil, als soldaat op wacht,
De voorste voorpost, luis’rend in den nacht
Of hij den vijand hoort, hij denkt aan huis,
Aan veel wat ver is, hoort toch elk gedruisch
Met erg en argwaan breken door den nacht.
Eerst vlogen wel langs ’t raam op veereschacht,
Eén veer droeg hen gemakkelijk, lichtelfen,
En stonden toen er voor en in zich zelve
Peinsden ze lang en praatten niets, één zei
Toen eind’lijk iets, ze lachten toen voorbij.

Wel kwam een jonkvrouw aan: dat was haar zuster,
En keek op haar, bij ’t raam staand’ en ze kust’er
Haar vingers voor, hoewel ze d’oogen wischte —
Juni, een lichter licht rondom haar mistte. —

Maar onderwijl sloeg binnen haar een trom
Een doodsroffel — zoo gaan soldaten om
Voor ’t laatst met dooden makker eer hij ligt
Onder de aard’, verborgen voor het licht.
Ze voelde het begin van kouden dood
In zich en ’t was of stierven in haar schoot
De kinderen van wenschen en verlangen.
Ze lag naar boven en ze liet de lange
Lokken ter neer vallen ter legersteê.
Haar boezem ging met adem, adem, mee,
Haar bloote, bleeke voeten blonken in
De schaduw heel ver weg en om haar kin
Lichtte een blauwe ademing van vlam,
Haar handen lagen naast elkander, klam
En fijn gevingerd op ’t geweven kleed.
En aldoor was ’t of binnen haar omschreed,
Zooals een wind die omgaat ’s avonds laat,
Zooals een kind dat ’t oude huis rondgaat
Voor hij ’t verlaat en nog wat speelgoed ziet,
En er mee staan blijft: ’t is zoo groot verdriet.

En ’t werd in haar zooals een woud in winter
In vreeselijken winter, als de wind er
Vergeefs blaast en de stijve stamme’ en takken
Zich harden ruw en op de open vakken
Bevroren gras, als steen staan en de maan
Zijn straal als ijs stort in de boomenpaan.

Zij huiverde en deed mij zoo ontwaken:
Zij leek een bloem, die onder het sneeuwlaken
Kou lijdt, niet slapen kan van kou en sneeuw.
Of als een vogel, sneeuwwitte zeemeeuw
Met roode pooten — ‘k leunde op mijn arm
En ademde op haar en weder warm
Werd ze als immer, zij een bloedebloem —
En toen maakte ik mijn adem tot den roem
Van adem, golfjes klank, veeren van klank,
En zong een liedj’ en zweeg, ze zei haar dank
Nog niet, want òp zat ze en zag mij aan
En zei als wou ze in haar stem vergaan:
”Gij zijt als hij, als hij, in uwe stem.”
En toen kuste ze mij, maar kuste hem
Op mìjnen mond, en toen op mijne oogen,
Maar hare oogen waarden in den hooge.

Toen werd het weder morgen en het pruilen
Der schemering begon en toen het huilen
Van grijze tranen licht, en ongedegen
Zilveren druppe’, een parelmoeren regen.
En eindelijk daar waren àl de stralen
Der zon, die ’s morgens wonderen verhalen,
Splinternieuwe en van fijn goud zijn.
En wij herleefden in der kleuren schijn
En stonden en wij zagen weer elkaar,
Zij mij, ik haar in ’t goud van ’t hangend haar.

Toen zei ze vele zoete woordekens,
Een vogel ’s morgens, ‘k had maar &eaute;énen wensch,
Dat zij daar blijven kon met haren mond
Waarom zich ’t ranken van bloemwoorden wond.
En onderwijl stonden wij uit te zien
Naar ’t gouden blauw en naar het vlugge vliên
Der stralen op en over blauwe daken.
De lucht werd door het licht verguld, te blaken
Stond op den kerktoren de gulde haan,
En hier en daar fladderde een windvaan
Nog wispelturig op onstagen wind.
Heel ver weg vloog en blonk het stroomelint
Wimpelend door de weiden, waar de ossen
Rustig in stonden en de wilgen losse
Takken bewogen en de blaân als vlaggen.
Klare meerplassen lagen er te lachen
En schaterden van zon, de overstrooming
Had ze daar nagelaten en de koning
Der zomerzon ze nog niet opgedroogd.
Het stadje lag met wallen opgehoogd,
Daar vlogen onze blikken in als duiven
Na het omvliegen in hun til, en wuiven,
Wuivelen zagen wij de buitenblaân
Der boomen, binnen groen licht, onderaan
Een enk’le stam de grijz’ en geele steenen,
En in de gracht een trekschuit schuivend henen,
Toen vroeg ze mij te zien der menschen stad,
Wat die voor werke’ en wezens in zich had.

Daar was een klein plein aan de watergracht
En boombeplant, vol schaduw en aandacht
Van dunne gouden zonnestralen, die
Door olmebladen kwamen met gespie
Nieuwsgierig, waar de hoenderen in blonken
Goudbruin op zwarte aard, de haan te pronken
Zijn dos opschudde en zijn rooden kam.
Een geele wipbrug lag daar en er kwam
Een trekschuit doorglijden vuurrood van kiel.
Het water rimpelde, de vuurkleur viel
Bibb’rend tot aan den oever in ’t gekabbel:
Tegen de schoeiing klonk het nat gebabbel.
Nog was het stil, wij zaten toe te zien
Bij een straathoek: er kwamen meerdre liên,
Een vrouw naar buiten, strooiende geel graan,
De hoenders kakelden en vlogen aan
En aten gulzig — en toen ging er open
Een deur en kwam een jongen uitgeloopen.
Stil werd het toen een poos, het zonlicht klom,
Over de gevels schijnend hel en stom.

Een werkplaats lag er aan dat kleine plein,
De dag was aangegroeid in zonneschijn —
Die was vol koelte en van donker hout
Bevloerd en ook gezolderd en zeer oud
Leken de ramen, waar looflicht door scheen
Door de olmen buiten, en daar kwamen heen
Oude en grijze mannen om te werken.
Er lagen houtstapels: de eikesterken
En ’t spleet’ge vurenhout van uit het noorden.
De werklui namen het en zonder woorden
Schaafden en klopten ze met timmering,
Bedrijvig in de groene schemering.

En nog een andre was er aan dien kant,
Ook donker: en er voor lag het vol want
En touwwerk en scheepstuig, de houten blokken
En ankerkettingen en rondgetrokken
Gestapeld henneptouw, er binnen zaten
De oude zeilmakers, hun gelaten
Dicht op de naald, in ’t wit, voor hen het zeil.
Wij stonden er en keken toe een wijl.

Wij gingen verder terwijl heel de stad
Onder de zon kwam en er als een bad
Zonlicht in omviel, dat de trappengevels
Van roode steenen droogden en de nevels
Van glans die ’s morgens vroeg overal is
Dampten: het overschot nachtdroefenis.

En door de straten zagen wij naar buiten
En door de poorten, die zooals de ruiten
Zijn in het huis: daar vloog de buitenwind,
Laaide het vlammend licht en staarden blind
De plassen zich, de sloten, de rivier.
Daar kwam een groote wagen: het trekdier
Stapte en trok, verstoppende de poort.
Hier een troep schapen, en ze liepen voort
Dat vachten wolzij schommelden, een ruiter,
Een boer te paard kwam aandraven, het tuitt’ er
Van flikkering en jongens schreeuwden dol
En vochten op hun klompe’, een kroeg liep vol.

De buurten in die aan den stadswal zijn,
De daken waren laag, de deuren klein,
Gras in de straten, mannen niet tehuis.
Alleen de vrouwen, luist’rend naar ’t geruisch
In ’t huis van vliegevleugels, naar ’t gestap
Van voeten op de straat, en naar ’t geklap
Der buredeuren. ’t Sling’ren van een pomp
Hoorden wij wel en zagen soms den romp
Van een oud vrouwtje, die het natte linnen
Te droogen legde op de heg, en binnen
In huis schreide soms een zuigeling. —
Lang zaten wij daar op den breeden ring,
Den stadsmuur, waar de kamperfoelie klom
Omhoog met wingerden, klawieren krom
Kropen de muur over, de gracht benee
Was als een schor nat, van de Zeeuwsche zee.

En daar ook deed ze mij verscheide vragen,
Vragen hoog klimmende in fijne wagen
Van hare stem als tegen heuvels op:
We spraken lang, terwijl we van den top
Der kerketoren telkens de uren hoorden.
Nooit waren tonen zoet als die ik hoorde
Suizelen van haar mond, de lucht inklimmen:
Voor mìj omneveling van alle kimmen
Met tranendampen, en een wereldgroot
Gevoel in mij. Ze sprak me van haar dood.

Wij keerden ook weer in de stad terug —
De zon week uit de straten al terug
En was veel lager aan de Westerkant.
De straten waren stil en aan den band
Der effen grachten lagen stil de schuiten.
De steenen werden paarser om de ruiten
Die zelf ook blauw besloegen, het gordijn
Ging hooger in de ramen van ’t kozijn.
Toen werd het zonlicht west’lijk weggedragen
Zooals een Oostersch heer, die op zijn wagen
Lang omgereden heeft door zijne stad,
En nu ’t paleis genaakt. ’t Gelaat is mat
En lichtgeel en lichtgoud onder den waaier.
Zoo ging de groote zon heen met gelaaier
Van licht rondom zich, in een palankijn
Van gloed karmijn, fluweel zoo rood als wijn.

En groepen vrouwen kwamen op de straat
Bijeen, die troosten ’t leven met gepraat,
Haar moeilijk leve’, en grijsaards die het laat
Leven het meest genoten zaten stil
Dicht onder huis op stoep, door hunnen bril
Rustig de mensche’ en dingen aan te zien.
Een steiger stond nog voor een huis, van dien
Kwamen de mets’laars klimmen in een rij.
Een jong man met blond haar was ook daarbij,
Die bleef nog staan heel boven op den steiger,
Zooals men ziet in ’t woud den blauwen reiger
In ’t topje van den boom staan — hij keek rond
Naar den roodgeeln en zwarten dagavond
En lachte in den avond, en een lied
Neuriënd dalend, wist hij ’t zelve niet.

De nacht kwam weer, schoon lampen nog niet brandden.
De straten werden stil, maar aan de wanden
Waar glazen waren, bleef een enkle vrouw —
Een oude hier, een jonge daar, in schauw
Der donkre kamer naar de straat te zien.
Eens hoorden ik en zij het melodieën
Achter het huis van snaren van een veel,
Eens uit een gang het heldere gekweel
Van lijstervink, die zat gekooid gevangen.
En zwarte mannen kwamen met verlangen
Naar huis als moede beesten en de linden
Stonden aan grachten zwaar van slaap, gezwinde
Rillingen voeren over het grachtwater,
Wanneer de wind zich neerlag op het water.

Toen dan de nacht er was, de zwartgehande,
De zwartgeborene die tot een schande
Der aarde is, beklommen wij het huis.
En in dien nacht zaten wij samen thuis
En sliepen niet en droomden niet, de zangen
Van slaap en dood die zongen we, die wangen
Verbleeken en benauwen in de keel.
Hartstochtelijke stem. Voor mij, bleekgeel
Zat Mei weer en haar mond stond altijd open
En liet de klanken door, die als bij hoopen
Mannen en vrouwen bij begrafenis
Uitliepen, op een dag van droefenis.
Zoo zong ze soms alleen en soms wij samen
Als sombere bedroefde koren, namen
Van vele dingen die ze had aanschouwd.
Beefden nu weer van hare tong, berouwd
Door klaaglijk lied, eentonig lang getreur,
Heel soms een blijde noot, wanneer ze heur
Oogen deed lichten, en haar hoofd een baken
Gelijk werd, en haar armen vooruit staken.
Maar dan zonk ze terug in droefenis,
Met hare armen en de duisternis
Die trilt voor de oogen en als blindheid is.
Wij hoorden buiten niets, zooals een graf
Was mijne kamer, dat ligt heel ver af
Van aller menschen schreden in den schoot
Der warme woestenij, en ’s avonds rood
En ’s morgens rood schouwen er over heen —
Zoo schouwden ook de oogen van ons tweeën.
En zoo kwam eindelijk de laatste dag,
Brandstapel van een dag, het fel gelach
Der vlammen om het arme brandend hout.
Toen het nog schemerde en ’t om ons koud
Van morgenlicht werd, kwam ze dichter bij me,
En knielde aan mijn knieën en ze lei me
Het hoofd zoo zwaar van haar daar neer en toen,
Terwijl mijn hand op hare lokken was, een zoen
Kuste ik op het blonde haar, bleef zij
Zwijgen aldoor en eerst zonder geschrei,
Zooals een kind, maar ‘k voelde adem schokken
En branden uit haar mond. En toen als vlokken
Van sneeuw zoo langzaam, dreven groote tranen
Haar wangen af, — En zooals ’s avonds ’t tanen
Van ’t zonlicht is, zoo zag ik nu uit haar
Veel licht verscheiden — zij, als een altaar
Waar ’t vuur maar flauw brandt in den donkren nacht,
Bleef over, maar waar één vonk gloeit en wacht.

En toen zij opstond, stond ik ook naast haar —
Nog fonkelde zij voor mij van heur haar
En van haar oogen — lei ze nog haar hoofd
Dicht aan het mijne en ik zag gedoofd
Worden haar oogen weder door haar tranen,
En de armen om mij, zooals van de mane
De armen zijn, zoo fijn en ook zoo licht.
Zoo bracht ze ook haar droeve aangezicht
Dicht aan het mijne en bleef heel lang staan,
D’oogen in mijne, mijn hart ging vergaan.
Toen ging ze heen, terwijl haar mond niet sprak,
Achterwaarts heen, ik zag haar in het vak
Der deur staan, met de ooge’ aldoor op mij.
Toen ging ze heen en was ik zonder Mei.

En toen ze kwam in ’t licht en dronken buiten,
Bedronken door den nacht, en dat te muiten
Des morgens slaat uit duister en zich kiest
Een opperhoofd: de zon, en zich verliest
Voor hem en voor zijn glans, waarin het valt
En sterft en opgaat na den doodstweespalt
Met duisternis, die òòk sneeft: Daar bleef hij
Met al zijn schijn alleen en trotsch en blij.

En droevig eenzaam kwam zij in dien dag.
De boomen maakten in hun loof gewag
Van morgenwinden en de jonge vogels
Zaten er op de wallen of als kogels
Vlogen ze van een tak boven den muur.
De klokken sloegen een vroeg morgenuur,
En droomerig en droevig gleed ze voort,
De poorte uit, een dijk langs en het boord
Des grooten strooms die met zijn water vocht.
Ze dacht aan mij en hoe ik wezen mocht
Nu zonder haar en of ik eene lief
Spoedig zou vinden, die ik even lief
Zou hebben als ik haar wel had gehad.
Toen dacht ze aan den dood en keek naar wat
Dood in het gras kon zijn, maar dat was niet
De dood noch droefheid. Want het leven schiet
In lente ied’re bloem en ieder kruid
Vol kracht en glans, en recht de aarde uit. —
En zoo werd droevig hare laatste dag.

Maar zon, haar vader, ving toen met een lach
Een nieuwer glanzen aan en toen terstond
Wikkelde hij het louterst licht daar rond,
Dat zamelend wat anders van zijn kussen
Het beste van de aarde ten deel valt, tusschen
De bergen reinen meren, berg van sneeuw
Ons onbereikbaar, en in ééne eeuw
Misschien het aanzicht van een enkel mensch.
Dat zag ze, en ze voelde in zich wensch
En toen ook werk’lijkheid van zoo te zijn,
Zoo koel als ’t goud, zoo koel als ’t kind dat klein
Nog is en tusschen vreugd en droefheid leeft.
Zoo werd ze en de rijke zon omweefd’
Eén sluier na de andre om haar oogen.
Eén horizon verdween na de ander, hooge
Blauwende hemel en van zeer nabij
Had boom en loover een verguld kleedij.
Alles was ééne kleur, alles gelijk,
Zij zelve voelde in zich even rijk
Als wie voor goed alleen is en niets kan
Nu meer verliezen of verkwisten dan
Alleen zìjn leven en zijn eigen zelf.
En in dat godsgeschenk, dat goudgewelf
Liep ze al voort en voort, het schoof met haar,
Zij zelf het goudst daarin, het gouden haar
Een korenschoof rondom haar waar de aren
Uit neerhangen en zich de schoof omscharen.
Toen kwam ze — o ik weet wel waar het was,
Het was in ’t jongste ongereptste gras
Tusschen vier eiken die hun roode blaan,
Nog rood hadden van ’t lentebloed, te schaân
Door niets, maar wel door ’t morgenlicht te kussen,
En dan aan ’t trillen en elkaar te sussen.
En vol van haren gloed werd die kapel,
De onderzij der bladen glommen schel,
Blauw was de hemel tusschen ’t groene loof,
Het roerloos loof, de wind was stil en doof.

Dat was der aarde heiligst heiligdom,
Zij stond er: alles recht en niets meer krom,
Haar hals niet en haar knie niet, zonder zorgen.
Zoo stond zij op dien laatsten dag, dien morgen
Het schoonst, het guldenst wat op aarde is.
Zij dacht nog veel, maar tot bekentenis
Kwam niets meer in haar kalmte: één gevoel
Hield ’t roode bloed en ’t blanke lichaam koel.

Zóó als op zomermorgen binnenzeilen
De groote zee een schip komt, zwaar met zeilen,
Maar licht zich heffend op der golven vloed,
Het hoofd in ’t reine, in het schuim de voet,
Zooals de bark die zomermorgens komt,
Zichtbaar uit duisternis, van nacht ontmomd,
Zichzelve sieren met de gouden wimpels,
De zonnestralen aan den mast en rimpels
Ook wimpelend van goud voor om den boeg —

Zóó als een bloem van zomerrood, papaver,
Rustig vol staat, midden in gedaver
Van zonnevuur dat valt den grond in stuk
En smoort en schroeit het gras: maar zijn geluk
Blijft even groot: hij laat zijn roode vaan
Wapp’ren op wind of in de zon stilstaan —
Zóó stond ze in het grootst en stilst genot,
Het onbegrepen’, in den gloed van God
Den Vader, en hield recht het hoofd omhoog,
Haar armen stil, terwijl niets òverwoog.
En teer begon het hoofd over te neigen
Toen ’t volste uur gevuld was, en te zijgen
De wimpers droom’rig neer, heel langzaam aan.
En teeder bleeker werd ze, af en aan
Voer bleek en rood op hare moede handen.
Nevel van goud week uit, uitzettend wanden
En walleschansen licht en medenemend
Al wat niet gansch’lijk rein was en heenzwemend
Met levend’ elfen dat het heiligdom
Alleen voor haar zou blijven, als een kom,
Een klare vijver waar heel niets in drijve
Dan ééne zwaan en die nog roerloos blijve.

En rondom werd het schaduwlooze gras
Besprenkt met vonken als een waterplas,
Zooals de groote meeren van de zee
Wanneer de zon staat in de middagstee.

Zóó als een zonverlichte groote toren
Dien blok op blokken metselsteenen schoren,
Omhoog is ’t fijn graniet en schijnt de zon,
De avond komt en van den horizon
Komen de stralen, hij wordt donker ouder
En van zijn voeten tot den hoogen schouder
Is hij vol schaduwen en ouderdom —

Zóó als een eik die op de bergen krom
Boog van de vlammen waar hij zich verbrandt,
Bliksemgetroffen, ’t kleinste takje brandt:
Een huis van vuur geleek hij op de hoogte.
Een donkre regen viel en doofde, boog te
Vallen den zwartenden verkoolden stam,
Op enk’le rakken danst nog weinig vlam —

Zóó als die bloem van zomerrood, papaver,
Rimpelt zijn rood, verwelkend, en zijn staaf er
Zijn teeren stengel langzaam buigt omlaag —
Zoo boog ook Mei langzaam haar hoofd omlaag
En bleek en bleeker werden hare wangen,
En flauw en flauwer werd ook het verlangen
Dat in de oogen brandt der sterveling.
Al verder en al verder week de kring,
De wollige band van vuur, zooals de ruiters
Die uitrijden uiteen en op de muiters
Een aanval doen: ze maken ’t heel ver stil.
En in zich voelde zij het laatste: wil
Den allerlaatsten wil der stervenden,
Den wil tot doodzijn die het zwervende
Menschengeslacht doet stilstaan en hen drijft
Van zelve naar den grond waar ’t lichaam blijft.
Ze duizelde en in die duizeling
Werd ze zoo licht, een veer die uit den zwing
Der duive valt: ze daalde en viel niet:
Zoo valt een riethalm over in den vliet.

Zóó als een kind dat in het leven was,
Zóó als een bloem van zomerrood in ’t gras,
Roode papaver die nu neder ligt,
Zoo lag ze en der zonne laatste licht
Scheen op haar, maakte haar een weinig rood
En goud voor ’t laatst — en ging toen met haar dood.

De maan kwam toen ze daar gestorven was
En kwam over de aarde, uit het gras
Nam ze en beurde het doodkoel lichaam.
Wat was er over van haar warmen naam?
En zoo met blauw licht om zich, en gelaat
Van droefheid grauw en met een grauw gewaad
Van rouw en droefheid achter zich, ging zij
Hoog over de velden en kwam zoo tot mij.
Ik zag haar toen ze stond buiten de stad,
Het kind in hare armen, en ik zat
Niet meer, maar ging tot haar, en ging mee, neven
Haar, zóó hoog dat ik ’t kind zag, opgeheven.
En toen wij kwamen bij den grooten stroom
Daalde ik weer, zij legde aan den zoom
Het bleeke kind en wijl ik weende, weende
Mijn oogen en mijn hoofd stuk, ging ze en scheen de
Wereld vol van licht van uit den hemel neer.
Ik wist wat ik zou doen en haar begeer,
En in een boot ging ik den stroom toen af,
In gonzend water door laag land — daar gaf
Hij ’t water in de zee, daar steeg ik uit.
En langs het strand ging ik met haar, geluid
Maakten wij niet, maar werden toch gehoord.
Want uit het land kwamen de elfen voort
En uit de lucht de hemelnevelingen,
En uit de zee tritonen en te zingen
Begonnen zij dicht achter mij gezang.
En toen de twalef uren die al lang
Wachtten op haar en op hun droeven plicht:
Ze hadden eene baar en het gezicht
Omhoog, droegen ze haar al ver en verder.
En ik vooraan, ik, die haar goede herder
Geweest was en er achter altijd meer:
Ze kwamen uit de duinen keer op keer
Glijden en dalen en uit alle golven
Staken er Tritons en het lijf bedolven
Zongen en zongen ze het lijkmisbaar.
Totdat we kwamen aan de zeezoom, waar
Zij ’t eerst geland was, daar hielden wij stil.
De duinen werden vol en het geril
Van ’t eeuwig brandend water stond vol ook,
Lichte gestalten, als verlichte rook
Zweefden er boven ons ook vele om.
Toen speelden eerst de gnomen op hun trom
En toen de elfen op hunne cymbalen,
Toen Tritons, toen wij alle saam, verhalen,
Lange verhalen zang en droefenis.
Toen werden de uren van hun taak gewis
En zetten haar daar neer en lieten mij
Met haar alleen en gingen in een rij,
En zagen met de andren samen toe.
Ik groef een graf waar golven komen toe-
Dekken het zand en legde haar daar neer,
Daarover zand: de golven komen weer
En dalen weer met lachen of geschrei —
Daar ligt bedolven mijne kleine Mei.