De omgekeerde cultus

GA 257 ZEVENDE voordracht Stuttgart, 28 februari 1923
Ik had het echter graag specifiek over antroposofie willen hebben op deze bijeenkomst, zoals ik dat ook doe in andere voordrachten voor de geachte leden van de Antroposofische Vereniging. Het verloop van de bijeenkomst, alles wat er de afgelopen dagen is gebeurd, zet me er echter toe aan om juist die vragen te behandelen die voor deze bijeenkomst van direct belang zijn. Hopelijk komt er nog een gelegenheid, zo niet voor jullie allemaal tegelijk, dan toch minstens herhaaldelijk voor individuele groepen, om over antroposofie in engere zin te spreken. Deze twee voordrachten zijn echter bedoeld om te laten zien hoe antroposofie werkelijk een soort levenswijsheid kan worden, hoe ze kan doordringen in dagelijkse intenties en in de houding die het dagelijks leven stuurt. Daarom wil ik vanuit antroposofisch perspectief een aantal fundamenten leggen voor wat hier besproken zal worden. Gisteren sprak ik in deze stijl over de gemeenschapsvorming die binnen de Antroposofische Vereniging mogelijk is, en ik wil graag enkele manieren bespreken waarop duidelijk wordt hoe de antroposofische visie op de wereld feitelijk tot een correctere benadering van het leven leidt dan iemand zonder deze visie kan hebben.

Om hier, om zo te zeggen, de tegenhanger te laten zien van waar ik het gisteren over had, wil ik beginnen met iets dat bekend is bij degenen die bekend zijn met de geschiedenis van verenigingen die op een vergelijkbare basis als deze Antroposofische Vereniging zijn gegrondvest. Later zal ik ook kort schetsen wat deze Antroposofische Vereniging onderscheidt van andere; maar eerst wil ik erop wijzen dat er inderdaad vele verenigingen in de wereld zijn geweest die hun bestaan ​​hebben gebaseerd op een inzicht in de spirituele wereld, dat op de een of andere manier is verkregen. Deze verenigingen varieerden natuurlijk afhankelijk van wat er mogelijk was in opeenvolgende historische tijdperken van menselijke ontwikkeling, en natuurlijk ook afhankelijk van de mogelijkheden die het karakter en de vaardigheden van de mensen die aan dergelijke verenigingen deelnamen, boden. Binnen de overgrote meerderheid van dergelijke verenigingen vindt men alle gradaties, van de meest serieuze, werkelijk belangrijke, tot die met een charlatanachtige inhoud. Maar degenen die bekend zijn met de geschiedenis van dergelijke verenigingen weten één ding heel goed. Dat wil zeggen, er ontstaat in dergelijke samenlevingen altijd een soort morele sfeer, en wel met een zekere noodzaak, indien bepaalde voorwaarden aanwezig zijn, waarvan men kan zeggen: wat er onder de mensen van zo’n samenleving wordt nagestreefd, is oprechte, ware menselijke broederschap. De statuten van dergelijke samenlevingen bevatten dan ook in de regel, en inderdaad, zoals reeds vermeld, noodzakelijkerwijs: dat er enerzijds naar broederschap wordt gestreefd en anderzijds naar inzicht in de spirituele werelden. Wat degenen die bekend zijn met de geschiedenis van dergelijke samenlevingen weten, is dat in deze samenlevingen, die gebaseerd zijn op broederschap en spiritueel inzicht, de meeste strijd ontstaat, dat er de grootste gelegenheid is voor onenigheid, voor onenigheid, voor de vorming van onafhankelijke groepen binnen een grotere gemeenschap, voor het terugtrekken van groepen, voor de felle strijd tussen degenen die achterbleven en degenen die vertrokken, enzovoort. Kortom, dat wat men menselijke strijd zou kunnen noemen, woekert juist het meest in deze broederschapssamenlevingen. Dit is een merkwaardig verschijnsel. Maar de antroposofie biedt ons ook de mogelijkheid om dit verschijnsel vanuit haar eigen inzichten te begrijpen. En wat ik in deze twee voordrachten zeg, ook al ben ik misschien pedant, behoort tot het systeem van de antroposofie. Daarom is deze voordracht niet bedoeld als een algemene discussievoordracht, maar eerder – maar dan in de context van de bijeenkomst – als een antroposofische voordracht.

Als we teruggaan naar wat ik gisteren zei, vinden we de drie stadia van de menselijke ervaring met betrekking tot de manifestatie van het menselijk bewustzijn.

We vinden de mens die in diepe slaap is, of specifiek in droomslaap, die, vanuit een bepaald, ondergeschikt bewustzijn, een bepaalde wereld van beelden ervaart die hij tijdens het dromen als zijn werkelijkheid beschouwt. We weten dat deze mens geïsoleerd is tussen de andere mensen die met hem in de fysieke wereld leven; zij delen geen ervaringen met hem. Er is geen ruilmiddel voor wat hij ervaart. We weten dan dat de mens vanuit deze bewustzijnstoestand kan overgaan naar het gewone, alledaagse bewustzijn, waartoe hij, zoals ik gisteren uitlegde, wordt gewekt door externe natuurlijke factoren, inclusief de externe natuurlijke factoren bij andere mensen. Daar ontwaakt, simpelweg door natuurlijke driften en de noodzaak van het leven, een zeker gemeenschapsgevoel, dat vervolgens door taal wordt geaccommodeerd.

Maar laten we nu eens kijken naar de vermenging van deze twee bewustzijnstoestanden. Zolang een persoon zich in volledig normale leefomstandigheden bevindt, zolang zijn normale mentale en fysieke constitutie scheidt wat hij als een geïsoleerd persoon in dromen ervaart van wat hij met anderen ervaart, zal hij in zijn droomwereld en in de gewone wereld van de werkelijkheid leven op een manier die geschikt is voor hem en voor anderen. Maar laten we aannemen dat iemand, door iets pathologisch, laten we zeggen – dat wil zeggen, zo moet het in dit geval genoemd worden – zich in een positie bevindt waarin hij in zijn wakende bewustzijn, dat wil zeggen wanneer hij met anderen is, niet dezelfde ideeën en sensaties genereert als anderen. Laten we aannemen dat hij, door de pathologie van zijn organisatie, in zijn wakende bewustzijn een wereld van ideeën of sensaties brengt die vergelijkbaar is met die van dromen. In plaats van een logische organisatie van zijn gedachten, brengt hij in zijn wakende bewustzijn een wereld van beelden die vergelijkbaar is met de wereld van droombeelden. We noemen zo iemand mentaal ongezond. Maar nu zouden we ons vooral zorgen moeten maken over het feit dat zo iemand anderen niet begrijpt, en dat zij, tenzij ze hem medisch of pathologisch behandelen, hem ook niet begrijpen. Op het moment dat de zielsconstitutie van deze andere, ondergeschikte bewustzijnsstaat overgaat naar een hogere bewustzijnsstaat, op dat moment wordt de persoon een regelrechte egoïst te midden van anderen. Je hoeft hier alleen maar over na te denken, en je zult ontdekken dat zo iemand alleen maar najaagt wat hij zich zelf inbeeldt; hij botst met anderen omdat zij zijn motieven niet kunnen begrijpen; hij kan de meest extreme excessen bereiken omdat hij niet in een gedeelde spirituele wereld met anderen leeft.

Laten we nu van deze twee bewustzijnsniveaus naar de andere twee gaan: naar het alledaagse bewustzijn, waartoe we geleid worden door de natuurlijke loop van externe gebeurtenissen, en laten we dit contrasteren met de andere, laten we zeggen hogere, staat van bewustzijn, die, zoals ik gisteren uitlegde, op een bepaalde manier kan ontwaken door niet alleen te ontwaken tot de natuurlijke elementen van de omgeving, maar ook tot het innerlijk van een ander persoon. Dus, zelfs als dit meestal niet direct zichtbaar is in het bewustzijn, ontwaakt men tot zo’n bewustzijnsniveau. Er zijn natuurlijk nog vele andere manieren om de hogere werelden te betreden; u kent dit allemaal uit mijn boek “Hoe kennis te verwerven van de hogere werelden?” Maar voor die momenten die men het geluk heeft op een gepaste manier met anderen door te brengen, kan men in staat worden gesteld om dingen te begrijpen, dingen voor zich te hebben die men anders niet zou begrijpen of voor zich zou hebben. Dit biedt nu de mogelijkheid om allereerst te leven met datgene wat de kenner van de spirituele wereld beschrijft, met behulp van uitdrukkingen die naar deze spirituele wereld verwijzen. Het is mogelijk om te spreken over het fysieke lichaam, het etherische lichaam, het astrale lichaam en het ego. Dit biedt de mogelijkheid om te spreken over herhaalde aardse levens, over de karmische verbindingen tussen herhaalde aardse levens. Inderdaad, nu bestaat de mogelijkheid om de gehele zieleconstitutie van het alledaagse bewustzijn mee te nemen naar deze hogere wereld, waarvan men deel wordt. Op een ander niveau is dit hetzelfde als de configuratie van droomachtige beelden in het dagelijks leven brengen. Op een bepaald niveau wordt men op een heel natuurlijke manier een egoïst. Men wordt er een als men zich niet bewust wordt: men moet wat tot een hogere, een spirituele, een bovenzintuiglijke wereld behoort, op een heel andere manier bekijken dan wat zich in de zintuiglijke wereld bevindt. Men moet leren anders te denken, anders te voelen. Net zoals de dromer, als ik het zo mag zeggen, een heel andere bewustzijnstoestand moet betreden als hij in het alledaagse bewustzijn met anderen wil leven, zo is het noodzakelijk dat men zich bewust wordt: men kan niet naar de dingen kijken die men in de antroposofie krijgt met dezelfde geestesgesteldheid als waarmee men naar de dingen kijkt die men in het alledaagse bewustzijn krijgt.

Daarin schuilt de moeilijkheid van de communicatie tussen dit alledaagse bewustzijn, dat tevens ons gewone wetenschappelijke bewustzijn is, en dat wat de antroposofie moet bieden. Wanneer mensen met elkaar in gesprek gaan, de een met het alledaagse bewustzijn, en dus ook met het gewone wetenschappelijke bewustzijn, de ander met het bewustzijn dat werkelijk in staat is tot de oordelen die in een bovenzintuiglijke wereld moeten plaatsvinden, dan is het net als wanneer iemand die dromen vertelt wil communiceren met een ander die hem dingen uit de externe werkelijkheid vertelt. En wanneer meerdere mensen samenkomen met wat ze hebben uit hun alledaagse bewustzijn en zich niet met volle gevoelens verheffen tot de bovenzintuiglijke wereld, wanneer zulke mensen samenkomen enkel om de taal van de bovenzintuiglijke wereld in hun alledaagse gemoedstoestand te horen, dan is er een oneindig grote, een onmetelijk grote kans dat ze ruzie zullen maken, omdat ze op de meest natuurlijke manier onderling egoïsten zullen worden. Er bestaat inderdaad een krachtig middel hiervoor, maar dat moet eerst in de menselijke ziel ontwikkeld worden. Dit is het middel van de meest innerlijke, zielvolle tolerantie. Maar dit moet ingeprent worden. In het gewone bewustzijn van de alledaagse ervaring is een zeer geringe mate van tolerantie voldoende voor de behoeften van de meeste mensen, en veel daarvan wordt eenvoudigweg gecorrigeerd door de natuurlijke omgeving. Maar voor dit gewone bewustzijn van het dagelijks leven geldt – iedereen met levenservaring weet dit – dat wanneer twee mensen met elkaar praten, het ze vaak helemaal niet uitmaakt of ze de ander horen. Tegenwoordig is de gewoonte zo ingeburgerd dat men nauwelijks nog gehoord wordt; in plaats daarvan begint de ander na een kwart zin te praten, omdat hij of zij niet echt geïnteresseerd is in wat men zegt, maar alleen in zijn of haar eigen mening. Dat werkt, zij het op een pijnlijke manier, in de fysieke wereld. Het werkt niet meer in de spirituele wereld. In de spirituele wereld moet de meest onvoorwaardelijke tolerantie de ziel doordringen. Daar moet men zichzelf kunnen trainen om zelfs datgene waarmee men het in het minst niet eens is, kalm te accepteren, niet alleen met hooghartige instemming, maar op zo’n manier dat men het innerlijk objectief tolereert als een legitieme uiting van de ander. In hogere werelden heeft het eigenlijk weinig zin om ergens bezwaar tegen te maken; iemand met ervaring in de ervaringen van hogere werelden weet dat de meest tegenstrijdige meningen over een gegeven feit geuit kunnen worden, bijvoorbeeld door hemzelf en een ander. Als hij de tegengestelde mening van de ander met dezelfde tolerantie – luister alstublieft! – kan accepteren als de zijne,Pas dan verwerft hij de noodzakelijke sociale zielsconstitutie om te ervaren wat in de theorie vanuit hogere werelden wordt verkondigd. Deze morele basis is noodzakelijk voor een correcte relatie tussen de mens en de hogere werelden. En de ruzies in dergelijke samenlevingen, zoals ik ze heb gekarakteriseerd, zijn simpelweg gebaseerd op het feit dat wanneer mensen zich bewust zijn van de gewaarwording te horen dat de mens niet alleen een fysiek lichaam heeft, maar ook een etherisch lichaam, een astraal lichaam, een ego, enzovoort, ze deze gewaarwording accepteren, maar de ziel niet transformeren naar de manier die nodig is om haar anders te ervaren dan men een tafel of een stoel in de fysieke wereld ervaart, die men in de fysieke wereld ook anders ervaart dan in dromen. Dus wanneer mensen hun gebruikelijke zielskenmerken meenemen in hun veronderstelde begrip van de leringen uit de hogere wereld, komen ze heel natuurlijk terecht bij egoïsme en ruzie.

Zo wordt het, juist vanuit het begrip van de eigenaardigheden van de hogere werelden, begrijpelijk dat ruzies en onenigheid heel gemakkelijk kunnen ontstaan ​​in samenlevingen met een spirituele inhoud, en dat het noodzakelijk is zich voor dergelijke samenlevingen zo te trainen dat men anderen in een onmetelijk grotere mate verdraagt ​​dan men gewend is in de fysieke wereld. Antroposoof worden betekent niet simpelweg de antroposofie als theorie leren kennen; antroposoof zijn vereist in zekere zin een transformatie van de ziel. Maar sommige mensen willen dit niet. Daarom is het nooit begrepen toen ik zei: Er zijn twee manieren om bijvoorbeeld mijn boek “Theosofie” te benaderen. Men leest het, of zelfs bestudeert het, door het te benaderen vanuit iemands gewone gemoedstoestand en het te beoordelen in het licht van die gewone gemoedstoestand. Qua kwaliteit is het zielsproces dan precies hetzelfde, of men nu “Theosofie” leest of een kookboek. Wat de waarde van de ervaring betreft, is er geen verschil tussen het lezen van deze “Theosofie” en het lezen van een kookboek, behalve dat je, wanneer je dat doet, simpelweg droomt op een hoger niveau door “Theosofie” te lezen, en niet leeft. En wanneer je op deze manier droomt van hogere werelden, resulteren de impulsen van de hogere werelden niet in de grootste eenheid onder mensen, de grootst mogelijke tolerantie als prestatie, maar eerder, in plaats van de eenheid die juist het geschenk kan zijn van het bestuderen van de hogere werelden, in steeds toenemende strijd en ruzie. Hiermee heb je de voorwaarden geschapen voor strijd en ruzie in samenlevingen die gebaseerd zijn op een soort inzicht in de spirituele werelden.

Ik zei dat de verschillende paden die naar de spirituele werelden leiden precies die zijn die ik gedeeltelijk beschreef in het boek “Hoe kennis te verwerven over de hogere werelden”. Als iemand zich intensief moet bezighouden met het zoeken naar kennis over de hogere werelden, dan vereist dit, zoals u nu kunt begrijpen uit wat ik gisteren en vandaag als iets heel anders heb uitgelegd, een bepaalde geestesgesteldheid. En dus is een bepaalde geestesgesteldheid bijzonder noodzakelijk voor de ware spirituele onderzoeker. Men zal de waarheid niet vinden in het bovenzintuiglijke rijk als men voortdurend gedwongen wordt om aan de ziel op te dringen wat zich volkomen legitiem in de fysieke wereld afspeelt, als men tijdens spiritueel onderzoek voortdurend bezig is met datgene waarvoor men in termen van de fysieke wereld moet denken. Nu zult u toegeven dat iemand die op verantwoorde wijze iets vanuit de spirituele wereld aan zijn medemensen communiceert – die zich, simpelweg volgens de terminologie van de conventionele wetenschap, een spirituele onderzoeker mag noemen – veel tijd nodig heeft voor zijn onderzoek. En u zult het dan ook terecht vinden dat ik zelf tijd nodig heb om datgene te onderzoeken wat ik nu geleidelijk in steeds uitgebreidere vorm presenteer als geesteswetenschap, als antroposofie.

Deze tijd kan natuurlijk voor jezelf worden gecreëerd, afhankelijk van je lot, wanneer je volledig alleen staat. Want iemand die een ware spirituele onderzoeker is en die op verantwoorde wijze met zijn medemensen wil delen wat hij in de spirituele wereld ontdekt, zal de eigenschap ontwikkelen – en dat is heel natuurlijk – om zich geen zorgen te maken over zijn tegenstanders. Hij weet dat hij tegenstanders moet hebben, maar het kan hem niet schelen dat mensen bezwaar maken tegen wat hij zegt; hij kan zijn eigen bezwaren bedenken. Het is dan ook een natuurlijke gemoedstoestand voor de spirituele onderzoeker om zijn pad op een positieve manier te volgen en zich niet al te veel zorgen te maken over bezwaren, tenzij er een speciale reden voor is.

Maar men kan deze geestesgesteldheid niet handhaven wanneer een Antroposofische Vereniging naast men staat. Want dan is er, naast louter verantwoordelijkheid voor de waarheid, ook verantwoordelijkheid voor wat de Vereniging doet, die zich, zoals zo vaak wordt gezegd, tot instrument van deze waarheid wil maken. Men moet de verantwoordelijkheden van deze Vereniging delen. Welnu, tot op zekere hoogte gaat dit nog steeds hand in hand met correct gedrag jegens tegenstanders. Zo was het met mij en deze Antroposofische Vereniging tot 1918. Ik schonk zo min mogelijk aandacht aan de geuite bezwaren, en dit – hoe paradoxaal het ook mag klinken – was een gevolg van de tolerantie die ik u zojuist heb beschreven. Waarom zou ik zo intolerant zijn om mijn tegenstanders voortdurend te weerleggen? Alles zal op zijn plaats vallen door de natuurlijke voortgang van de menselijke evolutie. En daarom kan ik zeggen: niet helemaal, maar wel grotendeels, was deze vraag tot 1918 terecht. Maar als de Vereniging overgaat tot het absorberen van zaken zoals onze Antroposofische Vereniging die sinds 1919 absorbeert, dan wordt men verantwoordelijk voor deze individueel geabsorbeerde zaken; dan wordt het lot van deze geabsorbeerde zaken verbonden met het lot van de Antroposofische Vereniging, en op zijn beurt het lot van de Antroposofische Vereniging met het lot van de spirituele onderzoeker. En dan rijst het alternatief: óf de spirituele onderzoeker moet zich nu verdedigen tegen zijn tegenstanders, dat wil zeggen zich bezighouden met niets anders dan zaken die hem ongetwijfeld afleiden van het spirituele onderzoek, omdat men niet beide tegelijk kan doen; óf hij is afhankelijk, omdat hij tijd moet vrijmaken voor zijn spirituele onderzoek, van het overlaten van de behandeling van zijn tegenstanders aan degenen die in zekere zin de verantwoordelijkheid hebben op zich genomen voor wat extern gefundeerd is. Om interne antroposofische redenen is de situatie binnen onze Antroposofische Vereniging sinds 1919 dan ook aanzienlijk veranderd. Omdat deze Vereniging, door individuele leden van haar gelederen, heeft besloten dergelijke externe rechtvaardigingen te maken, en omdat de basis waarop dit alles rust toch de antroposofie is, moet deze basis juist verdedigd worden door hen die niet de volledige verantwoordelijkheid dragen voor de innerlijke rechtvaardiging van wat aan het spirituele onderzoek van dag tot dag door middel van echt onderzoek moet worden toegevoegd.

Een groot deel van de tegenstanders leeft feitelijk binnen een zeer specifieke levenscontext. Ze hebben bijvoorbeeld hier en daar dit of dat bestudeerd. Het is gebruikelijk om dit of dat over deze of gene dingen te denken. Omdat ze dit of dat moeten denken, moeten ze tegenstanders van de antroposofie worden. Ze weten niet eens waarom ze tegenstanders zouden moeten worden; ze moeten tegenstanders worden omdat ze onbewust in toom worden gehouden door wat ze hebben meegemaakt en opgevoed. Zo is het innerlijk. Extern is het zo dat, voor de bloei of ondergang van wat met de Antroposofische Vereniging is gesticht, zulke tegenstanders ook op passende wijze moeten worden verslagen.

Maar de werkelijk leidende figuren in de oppositie weten heel goed wat ze willen. Onder hen bevinden zich degenen die de wetten van het spiritueel onderzoek goed kennen, zij het vanuit een ander perspectief dan het antroposofische, en die weten dat het beste middel is om degenen die de rust en stilte voor spiritueel onderzoek nodig hebben, voortdurend te bombarderen met tegengestelde geschriften en bezwaren, zodat ze worden afgeleid van hun spiritueel onderzoek. Want deze mensen weten heel goed: het weerleggen van tegenstanders is niet te verenigen met spiritueel onderzoek. Ze willen roet in het eten gooien door hen met deze dingen te confronteren. Het simpele feit van het schrijven van deze dingen is dus de daad van verzet. Voor de mensen die daadwerkelijk weten waar het om draait, is het niet zozeer wat er in hun boeken staat, maar eerder dat die boeken naar de spirituele onderzoeker worden geslingerd. En ze zijn er vooral op gebrand om allerlei trucs en soortgelijke middelen te gebruiken om hen te dwingen zich te verdedigen.

Deze zaken moeten met volledige objectiviteit worden bekeken. Het kennen ervan is ook de taak van hen die zich terecht lid van de Antroposofische Vereniging noemen. Wat ik net zei, weten veel mensen. In de kringen van velen die dit wél weten, is het echter gebruikelijk om er niet openlijk over te spreken. De ervaring leert dat zoiets binnen de Antroposofische Vereniging al lang niet meer wordt gepraktiseerd. Er werden cycli gedrukt in de Antroposofische Vereniging met de vermelding “Alleen voor leden”. Tegenwoordig kan men deze cycli lenen in openbare bibliotheken in Duitsland en elders. Zelfs degenen die geen lid zijn van de Antroposofische Vereniging kunnen alle cycli hebben, en de aard van de tegenstrijdige geschriften bewijst dat ze dat wel hebben, ook al was het soms moeilijk om ze te verkrijgen. Maar deze mensen zijn veel minder bang voor moeilijkheden dan antroposofen soms. De geheimzinnigheid die veel verenigingen vandaag de dag nog kunnen betrachten, is juist onmogelijk binnen het specifieke karakter van de Antroposofische Vereniging, waar iedereen geacht wordt een vrij mens te blijven, waar men geen beloftes doet, maar zich simpelweg aansluit om een ​​eerlijk onderscheidingsvermogen te ontwikkelen. Dit is juist onmogelijk binnen de Antroposofische Vereniging, die in de meest moderne zin van het woord moet worden opgericht. En ik streef er niet naar om dit mogelijk te maken. Als ik dat wel zou doen, zou ik u niet aanraden om een ​​losse vereniging op te richten naast de oude Antroposofische Vereniging. Want u zult zien hoeveel meer mogelijkheden – ik geef ze geen ongelijk – deze losse vereniging creëert voor wat oudere leden denken dat ze in hun kasten moeten houden, in het brede publiek. Maar wie de antroposofie niet wil organiseren volgens het meest moderne denken en voelen van de mensen, begrijpt de diepste impuls van de antroposofie niet. Daarom is het des te noodzakelijker om de voorwaarden voor zo’n vereniging te begrijpen.

Ik citeer nu iets, niet uit ijdele onzin, maar als voorbeeld uit mijn eigen ervaring. Afgelopen zomer gaf ik in Oxford een reeks voordrachten over de pedagogiek die in vrijescholen wordt beoefend. Er verscheen een artikel in een Engels tijdschrift – ik citeer het niet letterlijk, maar in essentie – dat ongeveer als volgt begint: Iedereen die als buitenstaander bij de voordrachten in deze pedagogische reeks in Oxford was betrokken, en niet had geweten wie dr. Steiner was en dat hij iets met antroposofie te maken had, had niet kunnen opmerken dat de vertegenwoordiger van de antroposofie aan het woord was. In plaats daarvan hadden ze hem kunnen interpreteren als iemand die over pedagogiek sprak, maar dan vanuit een ander perspectief dan het hunne. Ik was enorm blij met deze karakterisering, omdat het laat zien dat er mensen zijn die opmerken wat ik wil bereiken, dat men bij één uitleg niet meteen denkt: “Dit is vanuit antroposofisch oogpunt.” Het is immers vanuit dat oogpunt. Maar men omarmt dit perspectief pas echt als het leidt tot objectiviteit, als het niet leidt tot eenzijdigheid, maar als het de mens in staat stelt om elk detail vanuit zichzelf te herkennen en te beoordelen.

En vóór ik deze Oxford-cyclus gaf, en dus vóór dit artikel verscheen, heb ik ooit een experiment uitgevoerd dat u misschien volkomen onbeduidend lijkt. Ik was ook aanwezig op het Congres van Wenen in juni; ik gaf daar twaalf voordrachten in beide cycli. Ik stelde mezelf tot taak ervoor te zorgen dat het woord ‘antroposofie’ in geen van de twaalf voordrachten voorkwam, en dat gebeurde ook niet. Ook verscheen er niets dergelijks, waarbij men zou kunnen zeggen: ‘De antroposofische wereldbeschouwing zegt dit of dat.’ Natuurlijk, en juist daarom, was alles antroposofisch. Ik wil niet op een pedante, filisterachtige manier zeggen dat men er een punt van moet maken dat antroposofen het woord antroposofie nooit zouden mogen uitspreken. Natuurlijk wil ik dat niet. Maar de geest van waaruit men moet werken als men zich op de juiste manier op de wereld wil afstemmen – de geest – wordt op deze manier gezocht. Deze geest zou ook vrijelijk moeten werken in de actieve en leidende persoonlijkheden van de Antroposofische Vereniging. Anders word ik zelf verantwoordelijk gehouden voor wat er binnen de Antroposofische Vereniging gebeurt als iets ontroposofisch. En dan zal de wereld het een terecht met het ander vereenzelvigen. Het gaat er in zulke kwesties dus ook om de objectieve geest van de antroposofie goed te vatten, en bovenal om deze geest van de antroposofie tot bloei te brengen. Om dit te bereiken, moet men zich natuurlijk eerst tot op zekere hoogte ontwikkelen. Maar deze zelfontwikkeling is noodzakelijk binnen de kringen van de Antroposofische Vereniging; en in dit opzicht zijn er de afgelopen jaren talloze fouten gemaakt, mede onder invloed van de oprichting van de Vereniging. Ik presenteer dit objectief, zonder iemand persoonlijk te willen beledigen.

Wil de Antroposofische Vereniging floreren, dan moet een volledig besef hiervan elk lid doordringen. Gezien de aard van de huidige maatschappelijke situatie kan dit alleen worden bereikt als er een levendige uitwisseling wordt nagestreefd, al is het maar via nieuwsbrieven of iets dergelijks, tussen de afzonderlijke kringen van de Antroposofische Vereniging. Dit vereist een levendige belangstelling van elk lid – ik zeg niet lid – van de Antroposofische Vereniging voor de zaken van de Vereniging als geheel, en bovenal voor de zaken die verband houden met de ontwikkeling van de antroposofie zelf. Ook hier ontbreekt veel. Zonder de Antroposofische Vereniging zouden er waarschijnlijk nog steeds zoveel antroposofische boeken zijn. Maar vanuit sociaal perspectief zou het niet nodig zijn om je te bekommeren om degenen die ze lezen. Ze zouden over de hele wereld verspreid zijn en misschien gemeenschappen vormen op basis van hun karma; maar er zou geen behoefte zijn om er extern mee verbonden te zijn. Voor de spirituele onderzoeker verandert dit niet veel, ook al krijgt de Vereniging tot 1918 een vergelijkbaar karakter als de onze. Dit verandert onmiddellijk wanneer verantwoordelijkheden die van toepassing zijn op het fysieke vlak aan de Antroposofische Vereniging worden gekoppeld. Ik zeg deze dingen tegenwoordig nadrukkelijker dan gewoonlijk, maar ik heb ze in de een of andere vorm gezegd toen de fundamenten nog maar net begonnen te ontstaan. Ik kon ze niet in het oor van elk antroposofisch lid fluisteren, en ik weet niet eens of dat veel zin zou hebben gehad. Maar de Antroposofische Vereniging was er, en ze had leidende figuren. Zij moeten ervoor zorgen dat deze Vereniging in een zodanige staat verkeert dat ze deze dingen werkelijk kan absorberen zonder het antroposofisch onderzoek in gevaar te brengen.

Dit, zou ik zeggen, is het negatieve aspect van gemeenschapsvorming, terwijl ik u gisteren het positieve aspect heb gepresenteerd. Ik zou willen zeggen dat iedereen die streeft naar gemeenschapsvorming, zoals ik die positief heb gepresenteerd, zich bewust moet zijn van alles wat te maken heeft met de vooruitgang van de Antroposofische Vereniging en met het leven van de Antroposofische Vereniging, zoals vandaag beschreven. En hiermee moet rekening worden gehouden, vooral op de afzonderlijke gebieden van het antroposofische leven.

In dit verband is bijvoorbeeld het volgende beschikbaar, dat ik buitengewoon leerzaam vind. Ik keer terug naar het tragische hoofdstuk van het Goetheanum, dat inmiddels is verdwenen. In september en oktober 1920 konden we in dit Goetheanum drie weken lang de eerste – zoals het heette – Hogeschoolcursus houden. Ik heb gisteren al beschreven hoe dit Goetheanum een ​​zeer specifieke artistieke stijl heeft, geboren uit de antroposofische gevoeligheid. Hoe is deze stijl ontstaan? Die is ontstaan ​​doordat een aantal persoonlijkheden, aan wie men niet genoeg dank kan betuigen, zich in 1913 hebben ingezet om een ​​onderkomen te bouwen voor wat er destijds bestond aan antroposofie in engere zin, en voor wat er mogelijk uit deze antroposofie in engere zin zou kunnen voortkomen. Dat wil zeggen, een thuis bouwen voor het spel der mysteries, een thuis voor euritmie, die toen nog in de kinderschoenen stond maar al veelbelovend was voor dergelijke zaken, en vooral een thuis voor oprechte antroposofische beschouwingen die wereldbeelden ontwikkelen op basis van geesteswetenschappelijk onderzoek. Dat was destijds mijn bedoeling, aangezien ik de vertegenwoordiger van deze persoonlijkheden was, of mezelf in ieder geval zo beschouwde. Mijn taak was om voor dit werk een gebouw neer te zetten met een stijl die daarbij paste, een artistieke stijl die daarbij paste. Dit werd het Goetheanum. In die tijd waren er nog geen geleerden of wetenschappers onder ons. De antroposofie had zich tot op zekere hoogte ontwikkeld tot de wetenschappelijke sfeer. Maar wat er later gebeurde, waar afzonderlijke disciplines binnen de Antroposofische Vereniging werden behandeld, bestond toen nog niet. Wat ontstond, ontstond in een rechte lijn vanuit de antroposofie, zoals uiteindelijk de hele pedagogiek van de vrijeschool; dat is het ware voorbeeld van hoe iets volledig uit de antroposofie is ontstaan. Voor zulke dingen moest de artistieke stijl gevonden worden. Ik ben ervan overtuigd dat er stijl te vinden was in het Goetheanum. De oorlog vertraagde de bouw van het Goetheanum enigszins. In 1920 werd de voordrachtenreeks waar ik het net over had gehouden. Deze werd gehouden naar aanleiding van de impuls die al was uitgegaan van de geleerden die inmiddels zo dankbaar waren gerekruteerd in de Antroposofische Vereniging. Deze werd ook door deze geleerden georganiseerd en voorzien van een programma. Het programma werd mij gepresenteerd. Ik ben ervan overtuigd dat er in de Antroposofische Vereniging absolute vrijheid heerst. Veel mensen in de buitenwereld denken dat er in deze Antroposofische Vereniging alleen gebeurt wat Steiner zich voorstelt. Maar meestal gebeuren er dingen die hij zich nooit had kunnen voorstellen.Maar de Antroposofische Vereniging is er niet voor mij; de Antroposofische Vereniging is er voor de antroposofen. En nu zat ik daar, oprecht aandachtig, tijdens deze voordrachtenreeks van september en oktober 1920 – ik geef slechts een overzicht, geen kritiek – en ik liet mijn blik dwalen over het interieur van het gebouw. ​​In het weekblad “Das Goetheanum” beschreef ik bijvoorbeeld hoe de lijnen van het Goetheanum, voor de euritmiekunst, doorliepen in de menselijke beweging; maar dat moest volgens de oorspronkelijke bedoelingen voor alles in het Goetheanum gelden. Dus liet ik mijn spirituele blik dwalen over de manier waarop deze binnenhuisarchitectuur, beeldhouwkunst en schilderkunst overeenkwamen met wat de sprekers vanaf het podium vertelden. En toen ontdekte ik – het was niet nodig om het de mensen destijds nog eens onder de neus te wrijven: alles wat, in de beste zin van het woord, een antroposofisch tableau was, waar over antroposofie in de engste zin werd gesproken, paste wonderwel bij de bouwstijl. Gedurende een hele reeks voordrachten had men echter het gevoel dat die eigenlijk pas gegeven zouden moeten worden als het Goetheanum eindelijk toe was gekomen aan de bouw van een hele reeks bijgebouwen, waarvan de bouwstijl dan weer zou worden ontworpen om te passen bij deze bijzondere studies en bijzondere beschouwingen. Het Goetheanum heeft in zijn bijna tienjarig bestaan ​​het lot van de Antroposofische Vereniging werkelijk aan den lijve ondervonden, en het was gemakkelijk te merken, vanuit het gevoel van harmonie of disharmonie tussen de bouwstijl en wat er zich daarbinnen afspeelde, hoe er inderdaad iets anorganisch in de stroom van de antroposofische spirituele beweging was gekomen.Deze zouden eigenlijk pas gehouden moeten worden als het Goetheanum eindelijk een hele reeks bijgebouwen heeft neergezet, die elk in een stijl ontworpen zullen worden die past bij deze bijzondere studies en bijzondere reflecties. Het Goetheanum heeft in zijn bijna tienjarig bestaan ​​het lot van de Antroposofische Vereniging aan den lijve ondervonden, en het was gemakkelijk te merken, door de harmonie of disharmonie van de bouwstijl met wat er binnen gebeurde, hoe er inderdaad iets anorganisch in de directe stroom van de antroposofische spirituele beweging is gekomen.Deze zouden eigenlijk pas gehouden moeten worden als het Goetheanum eindelijk een hele reeks bijgebouwen heeft neergezet, die elk in een stijl ontworpen zullen worden die past bij deze bijzondere studies en bijzondere reflecties. Het Goetheanum heeft in zijn bijna tienjarig bestaan ​​het lot van de Antroposofische Vereniging aan den lijve ondervonden, en het was gemakkelijk te merken, door de harmonie of disharmonie van de bouwstijl met wat er binnen gebeurde, hoe er inderdaad iets anorganisch in de directe stroom van de antroposofische spirituele beweging is gekomen.

Nu, dat wil niet zeggen dat ik kritiek lever, of dat ik zeg dat iets niet zo had moeten zijn. Natuurlijk was er een noodzaak dat alles zo moest gebeuren. Maar aan de andere kant bracht het een andere noodzaak voort: dat scheikunde, natuurkunde, wiskunde, enzovoort, opnieuw geboren werden, herboren uit de antroposofie, om de beschreven schok van het bewustzijn teweeg te brengen. Want de gebruikelijke manier van kijken is simpelweg niet voldoende als men antroposofisch wil spreken. Deze schok was er niet altijd. Aan het Goetheanum werd het gezien in een artistieke stijl; bij de Antroposofische Vereniging merk je het in het fenomeen dat zich heeft verzameld in de wolk die ons tegenwoordig bedekt. ​​En de taak was er en moet een taak voor de toekomst blijven: dat nu de wetenschap al is binnengestroomd – dankzij dit lot, natuurlijk – ze herboren moet worden uit de antroposofie. En het heeft geen zin om te verdwalen in allerlei zinloze polemieken; De meest urgente taak is veeleer om de individuele disciplines vanuit de antroposofie nieuw leven in te blazen. Een soort surrogaat werd gecreëerd in een tijd waarin men naar een vervanging moest streven. Ik werd vaak gevraagd – wederom uit noodzaak – om voordrachtenreeksen te geven voor deze of gene groep over onderwerpen die zich mogelijk pas later hadden ontwikkeld, in het juiste tempo voor het voortbestaan ​​van de antroposofie. Dus deze reeksen bestonden. Voor deze reeksen zou men bovenal de noodzaak hebben gehad om ze te gebruiken om de individuele wetenschappen vanuit de antroposofie nieuw leven in te blazen. Dat was de antroposofische interesse. En deze interesse zou het meest vruchtbaar zijn geweest voor de ontwikkeling van de Antroposofische Vereniging. Al deze dingen moeten bekend zijn. Ziet u, mijn beste vrienden, tijdens de verschillende seminars die hier en daar binnen de universitaire opleidingen werden gehouden, heb ik steeds weer nieuwe opdrachten gegeven. Een andere opdracht voor mathematische natuurkundigen werd gegeven in de laatste toespraak die ik mocht houden in de kleine zaal van het Goetheanum tijdens de natuurwetenschappelijke cursus, die eind 1922 werd gehouden en na Nieuwjaar 1923 in het Goetheanum zou worden voortgezet. Daar sprak ik over hoe noodzakelijk het was om het probleem op te lossen hoe de tactiele ruimte in wiskundige formules kan worden uitgedrukt in relatie tot de visuele ruimte; en dergelijke dingen zijn steeds weer teruggekomen. Vooral wat dringend was, was er al, maar dit alles moest op zo’n antroposofische manier worden verwerkt dat het nog iets te bieden had aan de breedste kringen van de antroposofie, die zich niet verder kunnen bezighouden met de tactiele ruimte en de visuele ruimte, enzovoort. Want zulke wegen zijn er,Waarop wat misschien maar één persoon kan doen, vruchtbaar wordt voor een groot aantal mensen in een totaal andere vorm, waarin het wordt gegoten. Zo zijn, door de, zoals ik het zou kunnen noemen, buitengewoon overhaaste maatregelen die sinds 1919 zijn getroffen, met name – en het moet steeds weer benadrukt worden – door het feit dat persoonlijkheden allerlei zaken hebben gegrondvest en vervolgens niet verder hebben bijgedragen aan wat ze zelf hadden gegrondvest, moeilijkheden op moeilijkheden ontstaan, en het zijn juist deze moeilijkheden die alles waar we nu mee te maken hebben, hebben doen ontstaan. Maar niets hiervan vormt een bezwaar tegen de antroposofie zelf.

En dit is wat de aanwezigen zich moeten realiseren: dat overal gedetailleerd kan worden uiteengezet hoe de moeilijkheden zijn ontstaan, en dat met klem kan worden benadrukt dat er geen rechtvaardiging is voor het op welke manier dan ook afwijzen van de antroposofie zelf vanwege deze moeilijkheden. Daarom wil ik, juist na deze diepgaande discussie, een uitspraak corrigeren die hier gisteren vanaf dit podium werd gedaan en die ik, juist vanwege de zaken waarover ik zojuist heb gesproken, als aanstootgevend moest beschouwen. Er werd gezegd dat men zich er niet van bewust is – zoiets – dat de antroposofische beweging door haar tegenstanders kan worden vernietigd. Dat kan niet. Het grootste gevaar kan voor de antroposofische vereniging ontstaan ​​door haar tegenstanders – bijvoorbeeld voor mij persoonlijk, enzovoort. Maar de antroposofische beweging zal er geen schade van ondervinden; hooguit kan ze door haar tegenstanders worden tegengehouden. En in dit en vele andere soortgelijke opzichten is de afgelopen jaren, ook door mij, herhaaldelijk benadrukt dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen de antroposofische beweging en de antroposofische vereniging. Dit is niet benadrukt omdat de Antroposofische Vereniging niet langer in aanmerking komt, maar omdat de Antroposofische Beweging en de Antroposofische Vereniging zich feitelijk als inhoud en vat tot elkaar verhouden, zelfs voor de individuele mens, als inhoud en vat. En ook op dit gebied moet men, zou ik zeggen, zich ten volle bewust zijn van heldere ideeën. Men mag antroposofie en de Antroposofische Vereniging niet op één hoop gooien, noch mag men veronachtzamen dat, door de ontwikkelingen van de afgelopen drie of vier jaar, de feitelijke uiterlijke ontwikkeling van de antroposofie in haar bestemming nauw verweven is geraakt met de bestemming van de Antroposofische Vereniging voor de leden van de Antroposofische Vereniging. Deze zaken lijken zo nauw met elkaar verbonden, maar toch moeten ze scherp van elkaar worden onderscheiden.

Theoretisch gezien zou een Waldorfschool kunnen bestaan ​​als er nooit een Antroposofische Vereniging was ontstaan; in werkelijkheid niet omdat de mensen die bijdroegen aan de oprichting, het leiderschap, de voorzieningen, enzovoort, niet zouden hebben bestaan. De werkelijke logica, de logica van de werkelijkheid, verschilt daarom volledig van de abstracte logica van het verstand. Het is belangrijk dat men dit als lid van de Antroposofische Vereniging begrijpt. Als lid moet men op zijn minst een indruk krijgen, hoe emotioneel ook, van hoezeer het begrijpen van de hogere werelden absoluut het besef vereist dat het bovenzinnelijke op een andere manier wordt ervaren dan de gewone fysieke wereld. Daarom kan iets in de fysieke wereld voor iemand net zo juist lijken als de inhoud van een droom voor iemand zelf juist lijkt wanneer men de dromer is; maar om deze reden blijft de introductie van de droomcontext in de context van het alledaagse bewustzijn een abnormaal, schadelijk fenomeen. Daarom is het schadelijk om dingen waarvan men in het gewone, alledaagse bewustzijn terecht overtuigd is, in het bewustzijn te brengen dat men zou moeten ontwikkelen in het begrijpen van spirituele werelden.

Ik kan dit uitleggen aan de hand van een heel specifiek voorbeeld. Omdat mensen in de moderne tijd zo enorm zijn vervallen in intellectualisme en extern empirisme, is het vandaag de dag al een slogan, zelfs voor degenen die niet bijzonder bedreven zijn in welke wetenschap dan ook, dat ze zeggen: Ja, als je iets zegt, moet je het bewijzen. En daarmee bedoelen ze een heel specifieke vorm van de toepassing van bemiddelend denken. Ze weten simpelweg niets van de directe relatie die de menselijke ziel kan hebben met waarheden, namelijk een onmiddellijk begrip van de waarheid, net zoals het oog roodheid niet bewijst, maar beschouwt. Maar in het intellectueel-rationele domein moet men het ene conceptuele element uit het andere laten voortkomen. Op het fysieke vlak is het zo goed mogelijk om slim te worden door enorm veel te kunnen bewijzen, door een goede bewijstechniek te hebben, door bewijzen te hebben die als een klok lopen. Dit is heel goed voor het fysieke vlak, en ook voor de wetenschappen die op het fysieke vlak werken. En het is ook goed voor spirituele onderzoekers om veel van deze bewijstechniek in de fysieke wereld te hebben. Wie zich beter verdiept in de bedoelingen van ons onderzoeksinstituut, zal zien dat we dit soort bewijs ook op alles toepassen waar het van toepassing is. Maar – laat ik dit groteske woord gebruiken – wanneer men dit bewijs in de alledaagse realiteit van het bewustzijn brengt, wordt men dom. Want deze bewijsmethode in de hogere werelden is precies hetzelfde als het brengen van droomverbindingen in de alledaagse realiteit van het bewustzijn. In de moderne tijd zijn mensen dit bewijs als vanzelfsprekend gaan beschouwen. Op sommige gebieden is de verlammende werking ervan zelfs verschrikkelijk geworden.

Religie, die in haar oudere vormen op niets gebaseerd is, in haar oudere vormen op niets wat te maken heeft met intellectueel, rationeel redeneren, maar eerder met observatie, is een rationalistische theorie geworden die bewijst – en die, beetje bij beetje, in haar meest extreme vertegenwoordigers, bewijst – dat religie in zijn geheel niet waar is, omdat het fundamenteel vanzelfsprekend is dat, net zoals men een abnormaal persoon wordt wanneer men de droomcontext in het dagelijks bewustzijn brengt, men abnormaal wordt voor het bewustzijn van de hogere werelden wanneer men de verbanden die terecht in de fysieke wereld bestaan, erin brengt. Theologie is ofwel een echte wetenschap geworden die dingen simpelweg accepteert, ofwel een theologie die, als een bewijzende wetenschap, niet geschikt is om religie te vestigen, maar om haar te vernietigen.

Dit, mijn beste vrienden, zijn de dingen die binnen de Antroposofische Vereniging met scherp bewustzijn ervaren moeten worden. Want als dit niet het geval is, dan plaatst men zich van meet af aan in de mensenwereld, in het leven, als een alomvattend mens, rationeel op alle kosmische niveaus. Terwijl, als men beschouwt wat er uit talloze cycli voortkomt, men als mens niet vanaf het begin zonder spirituele ontwikkeling kan zijn.

De spirituele onderzoeker hoeft zijn tegenstanders niet met bewijzen te confronteren, want alles wat tegen mijn beweringen ingebracht kan worden, hoeft hij alleen maar uit mijn eigen geschriften te halen. Ik wijs er waar nodig op hoe fysiek bewijs van iets bovenzinnelijks zich verhoudt. Ergens kan men al het equivalent vinden van wat de tegenstander zou kunnen zeggen, door mij zelf gezegd, zodat men om mij te weerleggen eigenlijk slechts het grootste deel ervan zou hoeven te kopiëren. Maar het punt is dat men zich bewust moet worden van al deze details binnen de Antroposofische Vereniging. Dan zal men stevig gevestigd zijn in de Vereniging; men zal stevig gevestigd zijn, zowel in de fysieke wereld als in alle mogelijke werelden, als men zich met de antroposofische wereldvisie heeft beziggehouden.

Dan zal echter ook het menselijk vermogen tot liefde, sociale harmonie en alles wat bij het sociale leven hoort, uit de antroposofische impulsen worden geput. Dan zal er geen strijd en strijd, geen verdeeldheid en afscheiding, maar, ondanks alle isolatie, ware menselijke eenheid onder alle antroposofen kunnen ontstaan. En dan zal men, ondanks het geloof in de opvattingen vanuit de hogere werelden, niet als een dromer door de fysieke wereld lopen, maar zich kunnen gedragen als een mens die met beide benen stevig in de werkelijkheid staat, omdat men eraan gewend is geraakt de twee dingen niet met elkaar te verwarren, net zoals de droomwerkelijkheid en de werkelijkheid van het fysieke vlak in het gewone leven niet met elkaar verward mogen worden.

Niettemin is het verwerven van een bepaalde zielstoestand, een bepaalde bewustzijnstoestand, essentieel voor allen die zich in de Antroposofische Vereniging willen verenigen als ware leden van de antroposofische beweging in de meest volledige, authentieke zin van het woord. Als we ons doordringen met deze zielstoestand, als we ons doordringen met deze bewustzijnstoestand, dan zullen we een ware antroposofische gemeenschap stichten; en dan, omdat de mogelijkheid volledig in haar besloten ligt, zal de Antroposofische Vereniging ook kunnen bloeien en bloeien.